natuurlijk die opheldering van den tekst, dien de Leeraar als een triomflied voor de eerste redding beschouwt, en ons nu bij de andere in den mond legt, vereischte. Wij lazen beide deze stukken met genoegen; en in meer dan één opzigt gelooven wij, dat de Eerw. van epen zichzelven geen regt doet, als hij deze opstellen niet hooger wil aangezien hebben, dan als eene vrucht van eenige oogenblikken. Wij willen er dan voor 't minst nog een woord hebben bijgevoegd, en zeggen: de gelukkige vrucht van die waarlijk gelukkige oogenblikken. Met dat al hadden deze opstellen zeker in waarde gewonnen, had de Redenaar er de beschavende hand nog aan te koste gelegd. Denkelijk had hij dan, voor den uit de zee weder opdoemenden dwingeland, een ander epitheton gekozen; en het onduitsche, en voor den gewonen Christelijken hoorder onverstaanbare, woord Palladium lieten wij ook liefst van den leerstoel. Wij zouden nog eenige kleinigheden, van dezen aard, kunnen aanstippen; maar verkiezen dit niet, bij Leerredenen, die waarlijk om meer, dan alleen om het belangrijk en gedenkwaardig onderwerp, en de taal van het hart, die zij spreken, (welke de Leeraar evenwel met regt hier inroept) op eene billijke beoordeeling aanspraak hebben.