| |
| |
| |
Over de vorming der Vrouwen en de handhaving harer waarde in de gewigtigste betrekkingen van haar leven. Een Boek voor jonge Meisjes, Vrouwen en Moeders, van Betty Gleim. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1815. In gr. 8vo. 312 Bl. f 2-10-:
Over de opvoeding is, sedert twintig of vijfentwintig jaar, in Duitschland ontzaggelijk veel geschreven. Of dit aan het oogmerk beantwoord heeft; of de verbazende beloften, welke het scheen te doen, vervuld zijn; of het eenig tegenwigt aan de toenemende weelde en verweekelijking heeft opgeleverd; of het den openbaren, huisselijken en inwendigen godsdienst, die intusschen al meer in verval geraakte, naar eisch heeft kunnen vervangen??? - Zegge: ja! wie durft; wij wagen het niet. Heel vele zaken loopen van zelve tamelijk wel los; men verhelpe slechts hier en daar een weinig, gelijk eenige opmerkzaamheid, gezond verstand en juist gevoel dit wel zullen aan de hand geven. Maar, wil men zelf die zaken geheel leiden en besturen, wil men dit doen volgens eene bepaalde theorie, is deze een voortbrengsel a priori, en door de ondervinding nog in het geheel niet beproefd; dan is het gansch anders gesteld. Men kan het geval niet oneigenaardig vergelijken bij een' onbedreven voerman, of een' reiziger naar steile bergtoppen, waartoe men welafgerigte muilezels gewoon is te bestijgen: worden de beesten slechts aan zichzelven overgelaten, of doet men althans niet meer dan volstrekt noodig schijnt - men komt er al ligt behouden; doch, wil men het mooi maken, zoo mist het haast niet, of het mist. Om zich hiervan, zonder eenige eigene ondervinding, te overtuigen, bedenke men slechts, dat er nu eene wetenschap ontstaat, omtrent welke men verschillen kan, en waarover men werkelijk de tegenstrijdigste denkbeelden gekoesterd heeft, - eene moeijelijke wetenschap, die door de meeste belanghebbenden slechts ten halve verstaan, geleerd en onthouden wordt, terwijl toch alle halfwerk ligt erger dan niets wordt - eene wetenschap, eindelijk, die, hoe wél ook geleerd, nog niet toegepast, niet in praktijk gebragt is, maar hier vooral in eigene onoplettendheid, drift en temperament, gevoegd bij de verkeerdheden van huisgenooten enz., meer zwarigheid
| |
| |
ontmoet, dan misschien eenige andere. Wanneer men echter op deze redenering van voren te weinig mogt vertrouwen, dan lette men slechts op, wie doorgaans den mond het volst hebben van opvoeding, - menschen, namelijk, zonder kinderen, ongehuwden, of dezulken, die, zoo ze al niet, gelijk rousseau, hunne kinderen in het vondelingshuis doen, ten minste geene bijzondere voorbeelden eener gelukkige kweeking zijn; allermeest vaders en moeders van beroep, kunstopvoeders, die misschien even daarom aan kunst denken, en kunst behoeven, omdat hun de natuur, benevens liefde, geduld, belangstelling enz. enz. enz. ontbreken.
Hetzij echter verre van ons, dat wij allen nadenken, alle onderlinge gedachtenwisseling, allen geschrijf over eene zoo belangrijke zaak, als de vorming van den mensch, zouden afkeuren. Doch, dat alle algemeene voorschriften ten minste hoogst eenvoudig zijn! dat men in geene bijzonderheden kome, welke de aard zelf der kinderen, der ouderen, der huisselijke omstandigheden alleen kunnen aan de hand geven! dat men niet veel bepale, niet veel verge, niet veeleer de moeder doe lagchen en den vader wanhopig make, dan beiden ernst en moed inboezeme!
Om de toepassing te maken: het boek voorhanden schijnt ons toe goedkeuring te verdienen, in zoo verre het deze waarheden dikwijls erkent, de gegispte gebreken tegengaat, en zich meer aan algemeene beschouwingen houdt. Om dit goede mag, maar alleen daarom ook moet, het gelezen worden; terwijl het best is, een aantal onuitvoerbaarheden, die het meest van elders schijnen ontleend te zijn, te laten voor hetgeen ze zijn. De denkwijze der schrijfster over beschouwelijke onderwerpen, de bestemming van den mensch in het algemeen, de deugd, den godsdienst, enz. is eenigzins bijzonder; zij is echter hoogst ernstig, geheel het tegengestelde van die flaauwe, oppervlakkige, hart- en ziellooze beginselen, welke de vroegere Duitsche verlichters verspreidden, ja eenigermate het andere uiterste, de weerslag. Onze landgenooten, die de leerredenen van den Eerw. van der ploeg gelezen hebben, zullen zich misschien daaruit het best een denkbeeld van deze gevoelens kunnen vormen. Wij voor ons hebben met hun hoog ideaal, warm gevoel, reine voorstellingen veel op; schoon ze ons toeschijnen, de zaak wei eens te overdrijven, even als alle nieuwe profeten wat sterk uit de
| |
| |
hoogte te spreken, en het goede oude al te zeer te verwaarloozen. Van belang, echter, is het, hen wél te verstaan. Hiervan zal onze toejuiching of afkeer niet zelden afhangen. Dit is, nogtans, niet altijd gemakkelijk, omdat hunne wijze van zien nieuw, de zin, door hen aan de woorden gehecht, niet altijd de gewone, hun geheele trant van zeggen van eene vreemde plooi is. Het komt ons vrij blijkbaar voor, dat de heer vertaler dit zoo terstond niet ingezien heeft. Hij zou dan misschien het geheele werk achtergelaten, of veel uitgelaten, of vrijer, en daardoor beter, vertolkt hebben. De man is, in één woord, voor zijne taak niet berekend geweest; hij heeft het, veelzins schoone, boek aanmerkelijk verminkt; hij heeft ons lezend publiek, in zoo verre, eene moeijelijk te herstellen schade toegebragt. Deze rede is hard, wij erkennen het, maar zij moet hard zijn; ieder onbevoegde behoort zich van vertalen te onthouden. Men moet beide talen verstaan: maar dit is niet genoeg; men moet die, waarin men vertaalt, en dat, wat men vertaalt, geheel meester zijn; men moet volkomen in staat zijn, als oorspronkelijk schrijver, de pen met lof te voeren. Het beste voorschrift is: vertaal, zoo als gij moet vooronderstellen, dat de schrijver, uwe taal bezigende, zou geschreven hebben. Doch, hoe veel behoort er tot de opvolging van dit voorschrift! Wij hopen straks te bewijzen, dat de man niet eens zuiver Hollandsch geschreven heeft.
Om vooraf nog eenmaal op den inhoud terug te komen; het boek heeft eenige afdeelingen, die ten opschrift voeren: de jonge dochter; de bruid; de echtgenoote; de huisvrouw; de moeder; de menschheid; het hoogste. Het is vooral in de laatste en voorlaatste, en in zoo verre ook in de eerste afdeeling, dat hare bijzondere gevoelens worden opgemerkt, als in deze, bij wijze van inleiding, over de tweederlei bestemming, als mensch in het algemeen en als vrouw in het bijzonder, gesproken, en ook over de eerste wordt uitgeweid. Over de andere verspreiden die gevoelens slechts een ligt waas, en onttrekken voorzeker niets aan het praktikale, aan den gestrengen aandrang op huisselijke en andere pligtvervulling. Het is, integendeel, met kracht en welsprekendheid, dat zij allerlei dwaasheden der mode en verfijning tegen-, allerlei verouderde en stille deugden aan de hand gaat. Wij lazen haar vaak met wellust, en zouden dit nog meer gedaan hebben,
| |
| |
zoo..... Zelfs waar zij ons in den beginne wel eens voorkwam te overdrijven, moesten wij, haar geheel gehoord hebbende, somtijds weer zwijgen. Dit was het geval ten aanzien van het huwelijk, dat zij veeleer wil hebben achtergelaten, dan op eenigen grond, behalve dien der liefde, gebouwd - doch verstand en goede raad moeten de approbatie geven. Gaarne namen wij een of ander gedeelte ten staal over. Doch, om het bewijs, dat wij schuldig zijn, schiet ons ruimte te kort.
Op bladz. 18 lezen wij geest des gronds, zonder te kunnen raden, wat het beteekene.
Bl. 31, 32. ‘even zoo verre als het ideale het reale overtreft, even zoo zeer is valsche verdichting hooger dan de naakte, nuchtere waarheid.’ Dit is gewis de meening der schrijfster niet.
Bl. 37. ‘hun eigen getrouw,’ zichzelven -. |
- 54. ‘eene ape;’ dit woord bestaat niet. |
- 60. ‘muskelen,’ spieren. |
- 61. ‘hatelijke’ voor leelijke. |
- 62. ‘schaamrooden;’ zich schamen. |
- 77. ‘het is eene schande, in alles een stumper te zijn.’ |
- 85. ‘oude juffer,’ oude vrijster. |
- 92. ‘zich voor hem interesseren,’ is hier onvoegzaam en plat. Belang in hem stellen. |
- 97. ‘Vrouwelijkheid’ voor vrouwelijke inborst, het Duitsche weiblichkeit. |
- 104. ‘beheersching der hoofdbezigheid,’ om het denkbeeld uit te drukken van dezelve meester te zijn. |
- 110. ‘vochtige vleugelstof’ der kapel. Is dit juist? |
- 112. ‘verlangt,’ verlange. |
- 112. ‘zich begeven’ voor toe komen, of besluiten. |
- 123. ‘aan te brengen’ voor aan den gang te helpen. |
- 126. ‘gelijke represaillien,’ en wat hooger: ‘zij ontwaardigt zich.’ |
- 145. ‘kunstelarij.’ |
- 147. ‘de dieren maken het ja beter’ voor immers. |
- 149. ‘verkomt’ voor afvalt. |
- 155. ‘tuchtig’ voor ingetogen. |
- 165. ‘geene te vele’ voor niet te vele. |
- 167. ‘verpofte kinders;’ kan niet verstaan! |
- 182. ‘een factische leugen.’ |
| |
| |
Bl. 186. ‘op verre,’ op verre na. |
- 211. ‘begeesting,’ aanblazing, inspiratie. |
- 214. ‘inbeeldingskracht en phantasie.’ Wij zonden zeggen: verbeeldingskracht; maar deze is dezelfde met phantasie. |
- 218. ‘frisch te proeven.’ Ja, ja, daar houden onze drinkebroers van! |
- 223. ‘bewonderen’ heeft bij ons slechts dán het burgerregt verkregen, wanneer het tevens goedkeuring aanduidt. |
- 226. ‘kleederen uit te stukken.’ |
- 230. ‘zich aan gelegen leggen’ voor laten liggen. |
- 236. ‘uitlating der dingen;’ onverstaanbaar. |
- 240. ‘zich verzinken,’ onzin. |
- 243. ‘pensioens-inrigting,’ kostschool. |
- 243. ‘interest tot’ voor belang bij. |
- 246. ‘nuchteren en vol;’ dit kan niet zamengaan; het eerste wordt meestal in eenen loffelijken, nooit in eenen schandelijken zin gebruikt. |
- 251. ‘kinderlijke pieteit;’ dit verstaan onze moeders even min als de overige menigte vreemde woorden, die men den Duitschers moest laten. |
- 269. ‘verbaze,’ verbaze zich, sta verbaasd. |
- 271. ‘als gij hem met zijne jeugd bedriegt;’ zuiver Duitsch. |
- 279. ‘roozig;’ dit beteekent een ongemak, niet rooskleurig, -verwig, enz. |
- 280. ‘eigenste’ voor eigene. |
- 290. ‘bestemd,’ bepaald. |
- 291. ‘tweespalt;’ dit is vijandschap, niet tweevoudigheid. |
- 294. ‘tobbende’ is geheel iet anders dan het Duitsche tobend. |
- 295. ‘haven’ is vrouwelijk. |
- 302. ‘daar heeft het geloof niets te schaffen;’ zoo min als dit woord in een deftig onderhoud iets te schaffen heeft. |
- 309. ‘schudt (schut) u voor die ongoddelijke zelfvergoding’ voor hoedt. |
- 310. ‘nagedacht’ alleen beteekent bij zichzelven, niet - anderen nagedacht, anderen gevolgd. |
Ziedaar eene lijst van kleine staaltjes, die over de rest kun- | |
| |
nen doen oordeelen, en zeer zeker 's mans onbevoegdheid bewijzen. Wij stieten, bij dit doorloopen, nog op vlekjes, die de schrijfster te last komen; doch willen het er thans bij laten.
De druk is zeer zindelijk, en eene fraaije titelplaat van vinkeles versiert het werk. |
|