| |
Nagelaten Gedichten van Jan Frederik Helmers. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. 202 Bl. f 3-12-:
Jan frederik melmers, Nederlands sieraad, de gevoelige en verheven Zanger, is niet meer! Alwie buitengewone begaafdheden en verdiensten op prijs stelt; alwie gevoel heeft voor het schoone en verhevene; alwie de schoone kunsten, en vooral de schoone bij uitnemendheid, de heer scheresse der harten, de Goddelijke Dichtkunst, weet te waarderen; alwie de voortreffelijkheid van den menschelijken geest eerbiedigt; alwie de eer van het vaderland ter harte gaat, en met fierheid zich verheft op de groote mannen, welke hetzelve heeft voortgebragt, mannen, die onzen nationalen roem, bij tijdgenooten en nakomelingschap, bij onze naburen, bij vrienden, bij onze vijanden zelfs, luisterrijk handhaven; ja, alwie regtschapen Nederlander is, beweent met heete tranen den dood des edelen Zangers, beseft de grootheid van een verlies, dat niet ligtelijk te herstellen is, - gevoelt dit verlies dubbel in oogenblikken, nu Nederlands verlossing, herleving, verheffing den Dichter der Hollandsche Natie met heilige geestverrukking zoude bezield hebben. Hoe zouden de groote, eeuwig onwaardeerbare, voor korten tijd nog onmogelijk beschouwde, en alleen in den geest des profetischen Zieners verwachte, gebeurtenissen zijnen dichtgeest niet hebben uitgezet! hoe zoude zijne gevoelige, om Nederlands schande verontwaardigde, ziel voor Nederlands glorie niet gegloeid hebben! en hoe zoude hij zijn edel vaderlandsch hart niet hebben uitgestort in zangen, waardoor hij ons allen zoude ontvonkt, geroerd en veredeld, en den roem van Nederland uitgebreid hebben, - zangen, welke, tijd en lot te groot, helmers zouden waardig geweest zijn, ja waarin helmers zichzelven zoude overtroffen hebben! Dan - hij is niet meer! Het heeft der Goddelijke Voorzienigheid niet behaagd, voor zijn sterfelijk oog te doen aanlichten den heerlijken dag onzer verlossing, die alleen een geheel leven waardig was,
| |
| |
naar welken hij zoo verlangend reikhalsde, en die hem telkens in heilige beelden van het voorgeslacht voor den geest zweefde. Hij stierf, toen het nog stikdonkere nacht was. Ons betaamt het, te zwijgen, en het goede met dankbaarheid te genieten. Zijn roem is gevestigd. Zijne voortbrengselen hebben zijnen naam vereeuwigd. Hij heeft zich door dezelve een gedenkteeken, aere perennius, opgerigt; en na zijnen dood mogen wij ons nog verlustigen in de heerlijke vruchten van zijnen geest, welke ons thans door de zorg van zijne Vrienden, de Heeren Mr. m.c. van hall, c. loots en h.h. klijn, worden aangeboden.
's Mans nagelaten en verspreide Gedichten zullen twee Deelen beslaan. Het eerste Deel, dat wij thans aankondigen, is met het afbeeldsel des vereeuwigden Zangers versierd, en bestaat uit drie uitgebreide Dichtstukken, de lof der zeevaart, het haarlemmer hout, en de lof van amsterdam, als voedster der kunsten, voorts uit eenige Lierzangen en vier verspreide Gedichten.
De Lof der Zeevaart is een onderwerp, regt voor helmers geschikt. De behandeling van hetzelve is in zijnen gewonen trant, dat is meesterlijk. Oorspronkelijkheid en stoutheid, de bijzondere eigenschappen van helmers, blinken ook hier uit. De inleiding, welke misschien voor het stuk uitvoerig genoeg is, levert hiervan dadelijk een bewijs op. Zij bevat eene korte schildering van Nieuw-Zeeland en van Engeland. Reeds de aanhef is ongewoon:
Ziet gij dat eiland dáár, op de onafmeetbre plassen,
Nieuw-Zeeland, zijnen voet in de Oosterbaren wasschen?
De Natuur heeft aan dit land al hare schatten verkwist. De grond is er vruchtbaar en rijk.... en nogtans wáren hier woestheid, verderf en dood.
Wat ziet ge? een pestwalm rijst uit giftige moerassen:
De aarde is geen aard', maar moer, waar 't ongedierte uit plassen,
Uit zwarte kreken loert, en schreeuwt, en blaast, en snort;
Het duizendjarig bosch, door de eeuwen neêrgestort,
Ligt daar vermolmd, verteerd, op 't vroeger bosch te rotten,
En gunt slechts giftig kruid hier welig uit te botten!
| |
| |
Brittannia, gehuld in nevelen, eene prooi van de stormen, met krijtgebergte omheind, verstoken van de gunsten der Natuur, en evenwel....
Wat Eden rijst omhoog! wat godlijke landouwen!
Hier ruischt een korenzee haar gouden baren voort;
Dáár stort de landrivier aan wederzijdschen boord
Den schat van 't Morgenland en 't goud van Peru's stranden
In volle staven neêr in altoos nijvre handen;
Het Oost, het West, het Zuid, het Noord, de God der Zee,
't Is alles op uw' wenk, Brittannia! gedwee!
Des menschen geest schiet hier zich wieken aan! durft denken!
Brengt Baco's, Newtons voort, en blijft haar Nelsons schenken!
Vanwaar dit onderscheid?
Vanwaar die tastbre nacht, die op Nieuw-Zeeland daalt?
Vanwaar die heldre glans, die Englands grond bestraalt?
De Zeevaart is 't alleen: 't is zij! haar heldre luister
Ontwringt de volken aan den afgrond van het duister!
Zij adelt 's menschen geest; maakt volken groot en vrij,
En scheurt de windslen af der dorste bastaardij.
Nu volgt eene aanroeping van de Dichtkunst en eene op wekking der Nederlanders, die hunne grootheid aan de Zeevaart verschuldigd zijn, om met den Dichter in den feestzang te stemmen. Alles zeer schoon.
De oorsprong der Zeevaart is onzeker. Een oude, uitgeholde eikenstam, op het water drijvende, wordt door een' hond, die zijnen meester verloren had, beklauterd. Hij drijft met dien stam voort. Het volk ziet dit vreemde schouwspel, en
Het kindsche menschdom, naauw der bastaardij ontgaan,
Ziet, peinst, snelt naar het bosch, het durftiets groots bestaan!
't Geboomt' heeft ras zijn dos van tak en blad verloren:
De valt - een boot ontstaat - de Zeevaart is geboren.
De zwaan geeft verder het voorbeeld, om eene boot te maken, die in den storm en tegen de stroomen bestuurd wordt. De geschiedenis der Zeevaart ligt in het donkere. Zij levert een blijk op der goddelijkheid van den menschelijken geest.
| |
| |
De wonderen der eerste Zeevaartkunde worden bezongen. De tafereelen zijn hier bij uitstek fraai. Wij kunnen ons niet weêrhouden, om de volgende heerlijke regelen over te nemen:
Aanschouw dit schip! ja, 't schijnt op d' oceaan verloren,
En in de onmeetlijkheid verzwolgen; 't ziet geen sporen,
Geen baak, geen teekens op eene oeverlooze zee.
Wat? duizend mijlen ver herkent het reeds de reê.
't Weet aan de slaven, die uw' troon, Jupijn! omringen,
't Geheim der juiste plaats, op 't maatloos nat, te ontwringen.
Wanneer Diana met haar' rei ten voorschijn treedt,
En fiere Orion 't hoofd met gloeijend goud omkleedt,
En uit het oog des Stiers, met onafmatbre glansen,
Held Aldebaran 't licht verspreidt aan 's hemels transen,
Verkonden ze, op 't bevel van 't algebiedend schip,
De aannadring van een' stroom, van draaikolk, plaat of klip,
En, ligt gelijk een veer, bruist nu dat trotsch gevaarte
Door de onbegrensdheid heen, ondanks zijn logte en zwaarte:
De in sneeuw gedoste zwaan, die op de landrivier
Zijn zilvren borst verbreedt met ongelijkbren zwier,
Zijn vederpluim verheft en uitbreidt op de wateren,
Zijn dons net in 't kristal met wellustaâmend schateren,
Daarheen zweeft, rijk in pracht, op moed en schoonheid trotsch,
Is 't beeld van 't zeekasteel op 't schuimend golfgeklots.
Nadat de Dichter, zeer gepast, zijne hulde aan de verlichte weldoeners van het menschdom, newton, euler enz., heeft toegebragt, bezingt hij de weldaden en voordeelen, door de Zeevaart gesticht. De Natuur heeft de verschillende landen met ongelijke schatten bedeeld. De Zeevaart heeft die ongelijkheid hersteld. Door haar worden de onderscheidene voortbrengselen geruild en van het eene land in het andere overgebragt. (De volgende twee regels:
De vrucht, die 's wijzen brein verheldert in den nacht,
Wordt u van Javaas kust, van Mochaas grond gebragt,
zijn bijna letterlijk uit de Hollandsche Natie overgenomen.) Europa verspreidt hare kunsten door de Zeevaart. De kruiden van het afgelegenst strand worden door haar aangevoerd tot genezing van ziekten. (De naam van handlangers der
| |
| |
Natuur, hier aan de Geneeskundigen gegeven, beviel ons niet. Het woord zelve maakt ook het vers onwelluidend.) Met de schatten der Natuur heeft zij die van den geest alom verspreid. Wetenschappen en kunsten bloeiden door haar. Zij schonk de volken Godsdienst, zedelijkheid, en wetten. De Zeevaart verspreidt zelfs haren zegen door den Oorlog. De Dichter weidt hier uit over de Middeleeuwen. Dezelve worden stout en krachtig geteekend. De Kruistogten ontvolken Europa. De Zeevaart moest zich aan dien gruwel dienstbaar toonen. Maar zij bragt ook in Europa terug den geest en de zachtere zeden van het Oosten, met onderscheidene kundigheden, smaak, beschaving en weelde. (Wij twijfelen, of alles hier wel volkomen juist zij, en of de Dichter niet meermalen oorzaak en middel verwart. Bijgeloof en woestheid verwekten de Kruistogten, en uit dit kwaad kwam weder oneindig veel goeds voort. Men kan der Zeevaart niet wijten de rampen en onheilen, die de Kruistogten hebben aangebragt; het goede en de zegeningen, uit de laatste ontstaan, kunnen even min aan de Zeevaart worden toegeschreven.) De Dichter komt thans op een veld, dat hij reeds in zijne Hollandsche Natie met zoo veel roems betreden heeft. Hij bezingt de stoute togten der zeehelden. (Aan het woord volksweldoeners zijn wij hier een' stroeven regel verschuldigd.) De korte beschrijvingen der togten van columbus en gama zijn reeds meesterlijk; doch de zangtoon van helmers rijst nog. Hij bezingt cook met geestdrift, en de naam van Nieuw-Holland doet hem, in volle verrukking, uitroepen:
Nieuw-Holland! - welk een naam, wat klank dringt in mijne ooren!
Ik ben, Oud-Holland! op uw' heilgen grond geboren.
Uw dierbre schoot heeft mij gekoesterd! als een kind
Heeft mijne onnoosle jeugd u reeds als 't licht bemind.
En nu, schoon gij vergaat, ligt als een worm vertreden,
Blijft ge eeuwig dierbaar mij, ja eeuwig aangebeden!
De Dichter gaat in dezen toon voort. Maar, hoe zal hij den lof der Vaderen naar eisch bezingen? Hij gevoelt zijne onmagt; doch grijpt weder moed. Hij verheft zich, en zijn statige dichtstroom stort zich nu in eenen bruisenden lierzang uit, waarin hij den zeeroem der Nederlanders met gevoel en
| |
| |
kracht bezingt, en daarmede een dichtstuk besluit, dat, naar ons oordeel, een voortreffelijk kunstgewrocht is, en, over het geheel genomen, misschien de beide volgende stukken in waarde overtreft.
Het Haarlemmer Hout is mede een schoon stuk. De aard van het onderwerp brengt echter mede, dat men hier meer bespiegelingen over verschillende, zich beurtelings aan den geest des Dichters vertoonende, voorwerpen aantreft, dan wel een dichtstuk, waarin ééne hoofdgedachte alles bezielt, waarin alles tot één doel werkt, en de eenheid van het geheel overal is volgehouden. Het komt er in soortgelijke stukken voornamelijk op aan, dat men zorge, om niet van het eene op het andere te springen, en daardoor het gevoel geweld aan te doen. De overgangen of nuances moeten zeer zacht zijn en ineensmelten. De Dichter kan ligtelijk hier tegen zondigen, wanneer hij, in een uitgebreid stuk, de verschillende partijen op verschillende tijden bewerkt; terwijl de Lezer in éénen adem, en in dezelfde gemoedsstemming, het geheele stuk leest. Schoon dit gedicht niet geheel is vrij te pleiten van door heterogene bespiegelingen nu en dan het gevoel des Lezers te schokken, treft men hier toch, nevens stoute en verhevene gedachten, die zachte en teedere trekken aan, welke het hart zoo aangenaam boeijen. De meeste détails van dit stuk zijn dichterlijk, in de volle kracht van het woord. De geest van helmers zweeft in de hoogste verrukkingen rond; en wie luistert niet met opgetogenheid naar de zuivere toonen des verhevenen en gevoeligen Zangers? De voorzang is bij uitstek fraai. De verkeerde klemtoon in Onionnen kwetst het oor te onaangenamer, daar het stuk anders zoo regt muzikaal en op den echten lierzangerigen toon gestemd is. De aanhef van het stuk zelve is zeer fraai. Het vaderlandsche hart van helmers vertoont zich hier weder van de edelste zijde. Niemand kon zijn vaderland meer beminnen, niemand sterker aan zijnen geboortegrond gehecht zijn, dan onze Dichter. De schildering van de bloemen, die het bosch
omslingeren, is bevallig. In het woud zelve wordt de toon statig en verheven. Het landelijk tooneel, dat hier geschetst wordt, onderscheidt zich door een zeer levendig koloriet. De uitweiding over de Spanjaardslaan is allertreffendst. Welke herinneringen komen den Dichter hier niet voor den geest! Hij gevoelt in het hartverheffend donker van het stati- | |
| |
ge woud den heiligen invloed van een' hoogeren geest. Hij vindt hier het overblijfsel van het woud der Batavieren. Hij ziet hunne schimmen naderen. Deze episode is meesterlijk. De toon is zeer plegtig. Doch de Dichter vervalt in het gebrek, waarvan wij boven gewaagden. De bespiegelingen, die elkander verdringen, rukken door hare ongelijksoortigheid den Lezer uit de zoete en sombere stemming. De Dichter wijdt hier en daar (schoon niet veelvuldig) zijne aandacht aan nieuwe voorwerpen, welke of bij het verheven gevoel des Dichters over de schoonheden der Natuur niet passen, (gelijk de uitweiding over de prachtige gebouwen en den koophandel) of hem zelfs geheel tot de da elijksche prozaische wereld doen nederdalen, (gelijk bij de vermelding van den vriendenkring, die onder een pijpje zit te politiseren.) De Dichter heeft dit zelf gevoeld, en roept daarom uit: ‘Weg met dien lagen toon!’ enz. Hij komt nu wel weder in zijne stemming, maar, naar ons gevoel, veel te spoedig. Dit kan niet in éénen adem gedicht zijn. Het zijn, zonder twijfel, brokken, welke naderhand bij elkander zijn gevoegd. Zoo plotseling toch verheft zich de geest niet uit den bonten kring der dagelijksche (helaas! al te prozaische) wezens tot die verhevene en heerlijke bespiegelingen, welke zoo treffend zijn, dat wij niet kunnen nalaten er eenige regels uit over te nemen:
U, Haarlems Hout! zij lof! U dank ik veerkracht, leven!
Gij zaagt me, aan 't stof ontvlugt, in reiner luchtstroom zweven!
'k Vond in uwe eenzaamheid mijzelven nooit alleen;
Neen! hooger geestdrift vloog door al mijne aadren heên;
Gedachten, nooit gevormd, voelde ik in mij gerezen;
Ik schudde 't stofkleed af, scheen meer dan mensch te wezen!
'k Ontsteeg dit stofje, aan ons een wereld; de eindloosheid
Lag, als een landkaart, voor mijn zieloog uitgebreid;
'k Zag van Saturnus ring op onzen molshoop neder,
Verloor me op Uranus, vond me op den Melkweg weder;
Kometen volgde ik op hun (haar) nooit berekend spoor,
Drong door 't onnoembaar tal der zonnestelsels dóór;
'k Zocht nieuwe werelden, die eerst haar' loop begonnen;
Ik zag den bouwval van reeds uitgediende zonnen,
Door 't eindeloos heelal verspreid, als korrels zand,
Eene eeuwge wereld-zee, beroofd van reede en strand;
| |
| |
'k Zocht werelden, veroud, ontbloot van stargeslonker,
De grenzen van 't heelal in d'afgrond van het donker,
Waar 't niet een' aanvang neemt, of waar, in woesten strijd,
Het leven worstelt met den chaos en den tijd:
Vergeefs, waarheên mijn geest zich ook voelde opgeheven,
't Was alles schepping, alles wereld, alles leven. -
Na verder over de eenzaamheid, belangrijk vooral voor den Dichter, te hebben uitgeweid, waaronder men eenige fraaije, klanknabootsende, verzen aantreft, als:
Wil hij (de Dichter) u schokken, u verbrijslen door zijn snaren,
Dan schiet hij bliksems uit, en 't donderend gebom
Dreunt domm'lend, dof en doof, door 't oor, in verzen om!
Slaat hij, hij Mavors! de aarde, als hagels 't graan, te pietter,
Dan klikklakt schild op schild, bij schreeuw en staalgekletter.
vermeldt de Dichter, ten slotte, het schoonste sieraad en den eeuwigen roem van het Haarlemmer Hout, daarin bestaande, dat er de Drukkunst is uitgevonden. De verzen, hieraan gewijd, zijn stout en krachtig.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|