1813, welk laatste jaar alleen door het geheele vierde Deel wordt ingenomen. Wij ontkennen wel niet, dat de gebeurtenissen, hoe nader zij bij onzen tijd komen, aan gewigt en merkwaardigheid winnen, vooral door de ontwikkeling van het hooge plan der Godheid in de toelating der boosdoeners: om hen naderhand in hunne eigene strikken te doen vallen; doch men moest dan ook de geschiedenis dier jaren meer praktisch behandelen, en meer met een wijsgeerig oog den oorsprong, voortgang en afloop der gebeurtenissen beschouwen. Dit, echter, geschiedt hier zeer spaarzaam, nog spaarzamer dan in de vorige Deelen. Wie hier het weefsel der staatshandelingen, de oorzaken der verschrikkelijke Oorlogen, die Europa teisterden, zoeken wilde, zou vergeefsche moeite doen.
Ten opzigte van den Russischen Krijg in 1812, maakt zich de Schrijver van de zaak af, met te zeggen: ‘Er zoude geen einde aan zijn, wilden wij alle de diplomatieke hairkloverijen verhalen, die plaats grepen eer de vijandelijkheden eenen aanvang namen.’ Daarentegen is hij bij uitstek omstandig in de vermelding der krijgsgebeurtenissen, zoo wel van 1809, (de veldslagen bij Aspern of Essling en Wagram worden zeer naauwkeurig verhaald) als van 1812 en 1813. Doch het zijn meestal de Fransche Bulletins, met aanmerkingen vergezeld, boodschappen aan den Senaat, aanspraken in den Staatsraad en het Wetgevend Ligchaam, Oostenrijksche Manifesten, dagorders, Proclamatien, uittreksels uit cmateaubriand, enz. die hier woordelijk worden medegedeeld, en uit welker aaneenschakeling, met eenige noodzakelijke overgangen, de Schrijver het geschiedverhaal, vooral van 1813, opmaakt, zonder, gelijk het behoorde, uit alle de verschillende berigten, in zijnen stijl, een geheel voor den Lezer te vormen. Dit heet geene Geschiedenis schrijven, maar op zijn best bouwstoffen tot eene Geschiedenis verzamelen, en in zekere orde bijeen stellen. Men gevoelt, hoe ligt het is, met eenen Moniteur bij zich,