| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijderen. Voor het jaar 1813. In den Haag, bij de Érve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1814. In gr. 8vo. Met het Programma, 334 bl. f 2-12-:
Geene der Verhandelingen in dit Deel is met goud bekroond; het Genootschap vond die beiden niet volledig; zij verdienden echter bij hetzelve den zilveren eerpenning en de drukpers, en door dit laatste geschiedde grooten dienst aan het godsdienstig publiek. Beiden geven ons de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, zoo ver die uit de Brieven van den Apostel Joannes kan worden opgemaakt. De Eerw. o. van tricht, a z. Predikant te Meerkerk, (wiens Verhandeling het eerst geplaatst wordt) houdt het ontwerpen van zoodanig zamenstel uit al de schriften des N. Verbonds niet zeer moeijelijk; maar willen wij, zegt hij te regt, slechts van éénen Brief gebruik maken, dan spreekt het van zelf, dat zulks meer moeite kost, en dat in zulk een zamenstel ook geene volledigheid kan gevonden worden. Het Genootschap laat zich niet uit, welk eene volledigheid hetzelve verlangde; wij kunnen niet anders zien, of van tricht gaf, hetgeen hij, aan gezegde bepaling gebonden, geven kon, maar gelooven echter niet, dat het onmogelijke zal gevorderd zijn. Een nadere wenk omtrent de verlangde volledigheid zou ons daarom welkom geweest zijn. Als eene bijdrage tot bevordering van het loffelijk oogmerk des Eerw. Genootschaps, om met den tijd uit de afzonderlijke behandeling van de Schrijvers des N. Verbonds een volkomen geheel in handen te geven, (zoo als wij met den Eerw. Schrijver de- | |
| |
zelve beschouwen) voldoet zij volkomen aan onze verwachting, bij het zien van 's mans naam, uit zijne bekroonde Verhandeling over dit zelfde onderwerp, uit de Redevoeringen en Brieven van Petrus, opgevat. Nadat het noodige gezegd is over Joannes, zijne lotgevallen en karakter, zijne Brieven in het algemeen en derzelver inhoud, zijnen
schrijfstijl, en het nuttig gebruik van dezelven voor Theologie en Moraal, wordt de hoosdzaak in zes Afdeelingen bevat. I. De prediking der Apostelen en de leer door de Christenen aangenomen. (Waarheid en van Goddelijk gezag, en pligten jegens dezelve.) II. Over God, deszelfs betrekking op den mensch, bijzonder op den Christen. (1) Gods deugden door Joannes aangestipt; 2) zijne waakzame liefdezorg voor den mensch, vooral den Christen; 3) 's Apostels leer over God den Vader, Zoon, en H. Geest.) III. Over Jezus Christus, den Zoon van God, den Zaligmaker van Zondaren (1) Goddelijke Natuur van Jezus; 2) zijne komst op aarde; 3) zijn werk voor zondaren; 4) zijne tegenwoordige betrekking op den mensch, en zijne toekomstige openbaring.) IV. Over 's menschen zondigen toestand, en den Duivel. (Zondigheid van alle menschen; aard der zonde; de Duivel, omtrent wien Joannes het onderwijs van Jezus stipt, somtijds woordelijk, volgt.) V. Over de voorregten des Christens. (De bewerker van dat geluk; 's Christens naauwe vereeniging met God en Christus; zijne zuivere kennis, vergeving van zonden, en zijne zalige hoop.) VI. Over de gezindheid en wandel des Christens, of over het geloof en de heiligheid des levens. (1) Het geloof; 2) heilige gezindheden; 3) bijzondere pligten, - omtrent God, omtrent Jezus, omtrent de Broederen. Bijzondere pligten, onder de vorigen moeijelijk te rangschikken: belijdenis van zonden, matigheid en zelfbeheersching, gebed; en ook, bijzonder doelende op dien tijd, 1 Br. V:16, 17, gelijk over het beproeven der geesten, en het herbergen der predikers onder de heidenen; 4) drangredenen en gronden van verpligting tot een heilig leven.)
| |
| |
Uit deze korte schets ziet men, hoe van tricht alles oordeelkundig heeft bijeengezameld en gerangschikt; terwijl het aantal uitlegkundige aanmerkingen en 's mans belezenheid, en vooral ook zijne uitnemende bekwaamheid als Schriftverklaarder, overvloedig blijken doen.
Ziet hier een en ander staal.
‘1 Jo. II:12. Schoon er sommigen zijn, die dit vers op den Vader betrekkelijk maken, komt het mij nogtans voor, dat wij hier bepaaldelijk aan den Zoon moeten denken; want overal wordt het verkrijgen der vergiffenis aan Jezus, als den bewerker derzelve, toegekend; verg. Hand. X:43. XIII:38. Nergens wordt in het N.V. gezegd, dat wij vergeving hebben door den Vader. - De uitdrukking door zijnen naam zegt iets meer dan alleen door Hem; en, ofschoon wij het woord naam in onze taal niet door een gelijkbeteekenend woord kunnen vertolken, kunnen wij evenwel door eene omschrijving de kracht van hetzelve doen gevoelen. Wij verkrijgen vergeving door Hem, die den naam, het gezag, het vermogen heeft, om ons dezelve te bezorgen; verg. Hand. IV:12, 16, en vooral X:43. Zie paulsen de Reg. der Oosterl. § VI.’ Wij vergelijken hiermede, hetgeen de Schrijver elders zegt: ‘Het is Gods gebod, dat wij Jezus zullen erkennen in dien naam, (qualiteit) in welken hij bekend is. 1 Jo. III:23.’
‘1 Jo. IV:19. Ik neem het woord ἀγαπῶμεν indicativé en niet subjunctivé, om het voornaamwoord ἡμεις, hetwelk Joannes anders weglaat, wanneer hij vermanenderwijze spreekt; verg. vs. 7.’
‘1 Jo. I:9. Ik vind nog geene reden, om in dit vers van de beteekenis, welke het woord δικαιος, regtvaardig, doorgaans heeft, af te gaan, te minder nog omdat Joannes dit woord altijd bezigt in den zin van heilig, overeenkomstig met de regelen des regts; 1 Br. II:29. III:7-10. God is regtvaardig, niet alleen dan, wanneer Hij den schuldigen straf, maar ook dan, wan- | |
| |
neer Hij den genen, die zich naar zijne eischen gedraagt, goed doet toekomen. - God is zoo getrouw en regtmatig in de vervulling zijner toezeggingen, welke Hij heeft gedaan, aangaande de vergiffenis van zonden, aan ieder, die daarvan opregte belijdenis doet, dat zij, die voor Hem schuld bekennen, zeer zeker ook vrijspraak van straf verwachten kunnen.’
De tweede Verhandeling, van den Eerw. s.d. de keizer, Predikant te Schagen, verdient mede allen lof. Dezelve heeft wel zoo vele uitlegkundige aanteekeningen niet, maar draagt ook allezins blijken van des Schrijvers kunde en goeden smaak, ook in dit vak. Bij de lezing komt het ons voor, dat deze Schrijver meer vooraf de verdeeling heeft gemaakt, en de punten vastgezet, over welke hij Joannes wilde raadplegen; en dat hierdoor zijne Verhandeling wat uitvoeriger werd, dan de vorige. Het valt intusschen in het oog, hoe veeltijds beide de bekwame Schrijvers juist hetzelfde bij den Apostel Joannes vonden. Na eene korte, doelmatige Inleiding, wordt eerst de Geloofsleer volgens Joannes afgehandeld. In onderscheidene Hoofdstukken wordt dan nagespoord: I. Wat Joannes van de geloofwaardigheid der geschiedenis van het N. Verbond, het gezag van Jezus, de eenheid van de leer van Jezus en zijne Apostelen, derzelver hoog gezag, en de geloofwaardigheid van het O. Verbond, gevoelde. II. Wat hij leert van Gods eigenschappen en deugden, en nopens Vader, Zoon, en H. Geest. III. Vervolgens over Gods redelijke schepselen: 1) Engelen, en 2) Menschen. IV. Gods gunst ter behoudenis van anders diep ellendige menschen. 1) Over Jezus Christus, als Zaligmaker: zijn persoon, lotgevallen, enz. 2) over de vereischten tot genot dier gelukzaligheid, (geloof, verbetering) en de hoogere bewerking tot dezelve; 3) vruchten van geloof en verbetering, en de nadeelen van het tegenovergestelde. Hiermede loopt de Geloofsleer af. Ten aanzien der Zedeleer, wordt, 1. vooraf herinnerd, dat men ook hier geen volledig zamenstel, maar slechts wenken wach- | |
| |
ten kan;
en wordt over derzelver doel gesproken, en door de beschouwing van zonde en deugd het standpunt aangewezen, waarop wij door Joannes geplaatst worden. II. Hierop volgen onze pligten omtrent God (eerbied, liefde, gehoorzaamheid, vertrouwen, aanbidding) en Jezus, (zoo wel zijnen persoon, als leer) afzonderlijk. III. Pligten (algemeene en bijzondere) omtrent onszelven. IV. En even zoo de pligten omtrent anderen. (Algemeene pligt, Liefde. Bijzondere pligten jegens allen; maar ook in onderscheidene omstandigheden en betrekkingen.) V. Het laatste Hoofdstuk wijst het grondbeginsel der Christelijke Zedeleer aan, de drangredenen en hulpmiddelen.
Beide de bekroonde Schrijvers verdienen voor hunnen doorwrochten arbeid dank, en doen zich hier als waardige Godgeleerden, die door kunde en smaak hun ambt eer aandoen, overvloedig kennen.
Behalve deze Verhandelingen, bevat dit Deel ook de Aanspraak, in de Algemeene Vergadering des Genootschaps 1813 gedaan, van den zoo algemeen en met lof bekenden Dordschen Kerkleeraar e. kist: over den invloed van de nederigheid des harten op de erkentenis der waarheid; waarover wij niets behoeven te zeggen, maar eeniglijk daaruit overnemen den welverdienden lof, aan onze Vaderlandsche Schriftverklaarders toegekend, waarmede wij hartelijk instemmen, en welken wij door de hier gegevene Verhandelingen op nieuw bevestigd vinden: ‘Ziet daar den roem der meesten van onze vaderlandsche Schriftverklaarders, dat zij, terwijl de bedaardheid en langzame, doch even daardoor des te juistere oordeelvelling, aan onze natie eigen, hen terug hield, van met de Duitsche verlichters op het spoor der opklaring onbeteugeld voort te hollen, terwijl zij integendeel derzelver buitensporige gevoelens met grondige geleerdheid bestreden, echter niet nalieten, van het goede en voortreffelijke, dat vele geleerde mannen onder hen te voorschijn bragten, partij te trekken, en dat tot ver- | |
| |
betering der uitlegkunde, in welker gelukkige voortgangen wij ons met allen grond verheugen, aan te leggen.’ |
|