De ligtzinnige Leugenaar. Blijspel. Naar het Hoogduitsch van F.L. schmidt. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren. 1815. In kl. 8vo. 141 Bl. f :-14-:
Het is de ligtzinnige leugenaar, en niet de misdadige, die hier ten tooneele gevoerd wordt, zegt het voorberigt. Wij vatteden dit onderscheid niet volkomen, vóór wij zagen, dat de misdadige leugen bedrog of diefstal ten doel heeft; de leugenaar hier staat nog maar aan de grenzen der misdaad. Het woord bedrog zal dan hier ook wel eene andere beteekenis hebben, dan wij doorgaans daaraan hechten. Dan, hij moge nog maar aan de grenzen der misdaad staan, de Dichter houdt hem echter strafbaar; hetgeen den Vertaler bijzonder bevalt, wien het hindert, dat de Leugenaars, op het Tooneel van andere Natien, aan het einde te goed ontsnappen; maar deze hier staat aan het einde volstrekt beschaamd, zelfs door de geleerde (maar toch ook bij uitstek malle) Johanna veracht wordende. Wij loopen intusschen met het stuk zoo hoog niet, als de Vertaler. Het oogmerk is buiten twijfel goed; maar geheel de verdichting zoo overdreven en met onwaarschijnlijkheden overladen, dat wij gelooven, dat de ligtzinnige leugenaar den steller, als zijnen meester in de kunst, veeleer toejuichen zal, dan dat hem de vertooning van het kunststuk tot een geneesmiddel der kwaal zou gedijen.