| |
De Gardes d'Honneur. In vier Zangen. Door D.H. Ten Kate van Loo. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. Buiten het Voorwerk, 132 Bl. f 5-18-:
Onder de grootste gruwelen van den Tiran onzer Eeuwe behoort, zonder tegenspraak, de ligting der zoogenaamde Gardes d'honneur, in het begin van 1813; een maatregel, die, hoe schandelijk reeds in zichzelven, nog schandelijker werd door de voorbeeldelooze willekeur en de baldadige boosheid, waarmede men denzelven, op vele plaatsen, ten uitvoer bragt,
| |
| |
en door de wreede behandeling, welke men de ongelukkigen deed ondergaan. Geen wonder, derhalve, dat de Heer ten kate van loo, een der slagtoffers van een' der wreedaardigste huurlingen des dwingelands, zijne verontwaardiging in eenige zangen uitstortte; dat hij die zangen naderhand uitwerkte, tot een geheel te zamen voegde, en, na zijne gelukkige bevrijding, zijnen lotgenooten aanbood, ten einde van hunnen gemeenschappelijken rampspoed, van hunne gemeenschappelijke ellende en jammeren, zoo wel als van hunne onverwachte en zegenrijke uitredding, een blijvend gedenkteeken op te rigten. Het komt er hier niet zoo zeer op aan, hoedanig dat gedenkteeken, op zichzelf, zij, als wel daarop, door wien, bij welke gelegenheid en met welk oogmerk het gesticht zij. Wij, althans, billijken de onderneming des jeugdigen Schrijvers van ganscher harte. Wij gevoelen levendig den toestand, in welken hij zich bevond. En waarom zoude hij, die door zoo velerlei gewaarwordingen geroerd werd; die zoo lang den geregten haat tegen den geweldenaar en deszelfs helsche werktuigen had opgekropt; die gloeide van liefde voor zijn vaderland; die dat vaderland moest verlaten, toen het door vreemdelingen werd vertrapt, en zichzelven zag weggesleurd, om het mede te helpen vertrappen; die, aan de schandelijkste vernedering en verguizing ter prooije, met allerlei gevaren worstelende, aan het gebrek en den honger overgegeven, in het akeligst kerkerhol geworpen, zoo vele namelooze ellende moest verduren, en op eens, en als door een wonder, zichzelven bevrijd, zijn vaderland verlost, en zich aan dat vaderland, aan zijne naastbestaanden, aan zijne vrienden, aan alles, wat hem lief en dierbaar was, ziet teruggegeven, - waarom (vragen wij) zoude hij in dien toestand van naauw denkbare verrukking niet mogen danken en zingen en juichen, en zijnen vollen boezem lucht verschaffen? Ja, in dusdanigen staat wordt schier ieder gewoon mensch, zoo hij slechts gevoel heeft, van zelf
Dichter; en, schoon hij al niet in staat moge zijn, om een dichtstuk, naar de regelen der kunst, zamen te stellen, zijn hart gevoelt dichterlijk, hij grijpt met geestdrift het speeltuig aan, en zijne toonen, die wel niet altijd even keurig zijn, maar toch uit het gevoel voortkomen, klinken aangenaam voor hemzelven, voor zijne lotgenooten, voor zijne bloedverwanten, en voor allen, die zich in zijnen toe- | |
| |
stand kunnen verplaatsen, en die, gelijk zij in zijne rampen hartelijk gedeeld hebben, nu ook in zijne vreugde deelen, en het feest zijner verlossing met geestdrift mede vieren.
Uit dit oogpunt meenen wij deze poëzij te moeten beschouwen. Wij willen het werk niet als dichtstuk beoordeelen. De uitboezemingen van onzen Landgenoot zijn dichterlijk - dit is genoeg. In andere omstandigheden zoude onze pligt.... maar hier zou de koelheid van den kunstregter het warme gevoel van den jeugdigen Zanger kwetsen. Zijn lijden, zijn gevoel, zijn hartelijke toon en zijne bescheidenheid ontwapenen zelfs de strengste kritiek.
Het stuk is in vier Zangen verdeeld. De eerste Zang, Het Vertrek getiteld, vermeldt de geschiedenis der ligting, en schildert voorts het afscheid, de scheiding, de reis, de aankomst en behandeling in Frankrijk. De voormalige Prefect de celles wordt hier geteekend, als een andere alva,
Neen, veel wreeder, meer doemwaardig,
In gruwelen volleerd, onedel, onregtvaardig,
Geheel zijn meester waard in boosheid, laag van ziel. enz.
Men treft in dezen Zang onderscheidene fraaije partijen aan. Tot eene proeve geven wij een gedeelte van de beschrijving der reis naar Frankrijk:
...... Gevloekte reis van eindloos billijk wrokken,
Is wrevle haat en wraak het lijdend hart doortrokken,
Dat hart geheel verscheurd, door 't jongste scheidingsuur,
Is doof, gevoelloos, blind, voor 't schoone der natuur.
In 't oosten rijst de zon, vergeefs aan 's hemels kimmen,
Vergeefs doet de avondster, 't gewelf des hemels glimmen,
Der bergen hooge kruin, het murmlen van de vliet,
Die in het lagchend dal, langs zand en keisteen schiet,
Der lieve voglen zang bij 't ruischen der abeelen,
Niets troost hun felle smart, niets kan hun aandacht streelen:
Gezeten op hun ros, dat met verflaauwden tred,
Zich voegt naar 't treurig wee dat 's leidsmans hart verplet,
Met losgelaten toom, het spraak- en vreugdloos mennend,
Niet in gestagen draf, noch springend, vrolijk rennend,
Maar stap voor stap, langs berg en woud en dal gevoerd,
Wordt hun beklemde borst van uur tot uur ontroerd. enz.
| |
| |
De tweede Zang draagt tot opschrift: De Veldtogt. Met genoegen zagen wij hier, hoe de Schrijver de eerste gelegenheid aangrijpt, om zijne hulde toe te brengen aan die edele Bataassche Jongelingen, die, mede tot Gardes d'honneur bestemd, weigerden te vertrekken, in die weigering bleven volharden, en door de Gendarmerie met geweld zijn weggevoerd. Het gedrag van deze Edelen, stout inderdaad, en den Nederlandschen naam tot eer verstrekkende, zoude, naar ons inzien, dubbel waardig zijn, om door eenen onzer Puikdichteren bezongen te worden. De Dichter schildert hier verder, met sterke kleuren, het tooneel des oorlogs in Duitschland, waar ook de Nederlandsche Jongelingen, onkundig en onvolleerd in een bedrijf, waartoe zij gedwongen waren, en hetwelk zij met tegenzin uitoefenden, eenen strijd, welke nooit wedergade had, moesten weêrstaan. Hij teekent den nood, het gevaar, den hoon en de beschimping, welke zij moesten verduren; de onmenschelijkheid der eerloozen, die hen voortzweepten, en den schrikkelijken slag bij Leipzig. 's Keizers nederlaag verheugde het Nederlandsche hart, niettegenstaande die nederlaag onderscheidene en nieuwe rampspoeden voortbragt. Hier rijst de lofzang voor de helden en bevrijders van Europa. De Dichter herinnert zich den alouden krijgsroem van zijn vaderland. Maurits en tromp worden bezongen. De aftogt van het Fransche leger wordt vervolgens geschetst. Eene episode is aan een voorbeeld van vriendentrouw gewijd. Na den slag van Hanau en deszelfs gevolgen vermeld te hebben, beschrijft de Dichter de verwarde vlugt en de slooping van het Fransche leger, de ellende van de krijgslieden, waarin ook onze Jongelingschap deelde, en wijdt uit over de gruwelen van den oorlog en al de jammeren, welke dat monster voortbrengt.
In den derden Zang, De Gevangenis, wordt het opvolgend lijden van onze Jongelingen geschetst; een lijden, dat hen te sterker moest treffen, daar zij, in overvloed opgevoed, aan de gemakken des levens gewoon waren. De hoop, telkens weder verdwenen, martelt hen. De verbeelding schildert hen den vaderlandschen grond en het vorig gelukkig leven - het is een droom, die slechts het pijnigend gevoel eener wreede teleurstelling achterlaat. Eindelijk, de mare van Hollands bevrijding verspreidt zich. De moed herleeft - doch nieuwe
| |
| |
teleurstellingen! De Gardes d'honneur worden tot gijzelaars gesteld en in de akeligste gevangenissen geworpen.
De vierde Zang, aan De Terugkomst gewijd, is van vrolijker aard. De komst der Bondgenooten te Parijs opent de kerkers van onze Jongelingen. De terugreis wordt fraai beschreven. Als een tegenhanger van het reeds door ons overgenomene, vinde het volgende hier eene plaats. De Dichter gaat langs den oever des Rijns. Hoe vrolijk, roept hij uit,
Hoe vrolijk sloeg mijn hart, bij 't staren op zijn' golven!
Hoe werd ik in een zee van vreugde en heil bedolven!
Hoe telde ik elken stap, die mij naar Holland bragt!
Hoe lang viel mij de tijd! hoe eindloos elke nacht!
Hoe blijde trad mijn voet het eerst op Neêrlands gronden!
Hoe werd mijn kloppend hart door nieuwe vreugd verslonden,
Toen ik, in de eigen taal, het vriend'lijk: ‘goeden dag,’
Vernam, en 's lands kleedij, gewoonte en leefwijs zag!
Wat blijdschap! toen van ver de hooge en spitse toren
Van mijn geboorteplaats, me in 't einde kwam te voren;
Toen ik de huisdeur met mijn hand had aangevat,
En zachtkens in 't vertrek van mijne vrienden trad.
Wat Goddelijk gevoel! wat onvervalschte weelde!
Toen hunne lieve kus, hun welkomstgroet mij streelde;
Toen ik in ieders arm me om strijd gestrengeld vond,
Toen 'k, uit het vochtig oog, de taal van 't hart verstond.
't Ontbreekt me aan woorden, aan vermogen, aan gezangen,
Om 't teeder vreugdgevoel hier te uiten of te omvangen!
'k Gevoel mijn geest verrukt. De Nederlandsche jeugd,
Ontslagen van den dwang, door vrijheid weêr verheugd,
Aan 't lang vervlogen heil, aan vreugde op nieuw verbonden,
Aêmt dan de lucht weêr in op vaderlandsche gronden!
Daar zijn ze, God zij de eer! daar zijn ze weêrgekeerd,
Door vloekb're slavernij, noch helschen dwang verneêrd!
Daar zijn ze, Neêrlands eer! o aanblik vol genoegen!
Hoe doet uw zaligheid het vrolijk harte zwoegen!
o Lang gewenschte stond! o uur van zaligheid!
Wat vreugde heeft uw gunst aan Neêrlands jeugd bereid!
De blijdschap der eerste ontmoeting wordt wijders in bijzonderheden afgemaald. De echtgenoot vindt zijne gade, de minnaar zijne geliefde, de zoon zijne ouderen weder, enz.
| |
| |
Het geluk van het vaderland wordt voorspeld, huide toegebragt aan den Vorst en aan hen, die tot Nederlands bevrijding de wapens hebben aangegord. De Dichter schetst verder de algemeene vreugde en de herlevende welvaart, en besluit zijn stuk met eene dankzegging aan de Mogendheden, die de magt des dwingelands hebben verbroken, met eene aanroeping van het Opperwezen, en een woord van troost voor de ouders, welke eenen dierbaren zoon betreuren.
Eene zeer fraaije plaat, verbeeldende Het vertrek van de Gardes d'honneur van Amsterdam, buiten de Weesper poort, en drie keurige vignetten versieren het werk, dat er wel prachtig uitziet, maar ook zeer hoog in prijs is.
Wil de Heer ten kate van loo de dichtkunst verder beoefenen, wij raden het hem niet af, daar hij ons toeschijnt een' goeden aanleg te bezitten: maar hij leze vooral de beste modellen, oefene zich voor zichzelven, verbetere en beschave zijne voortbrengselen, loutere zijnen smaak, bestudere zijne moedertaal, plege raad met een' kundigen kunstvriend, en behoude altijd zijne edele bescheidenheid, welke hem zoo zeer tot eere verstrekt! Dan zal hij, in het vervolg, iets kunnen voortbrengen, dat zelfs voor den kenner eene blijvende waarde heeft, en zichzelven in den eerevollen rang der Nederlandsche Dichteren geplaatst zien. |
|