| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vierde zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 224 Bl. f 1-12-1
Deze Leerredenen van onzen beroemden van der palm zullen, vertrouwen wij, door de wijze van behandelen, niet minder dan de vorigen, de algemeene goedkeuring wegdragen.
In de eerste Leerrede beschouwt de Hoogleeraar Jezus lijden als het offer der verzoening, naar aanleiding van 2 Corinth. V:21, en koos deze stoffe zeer gepast, om, aan het slot der prediking van Jezus lijdensgeschiedenis, een algemeen overzigt over dezelve te geven. Na in de inleiding vernuftig opgemerkt te hebben, dat, zoo dikwerf wij in den Bijbel de eigenlijke leer der Goddelijke Openbaring vinden voorgesteld, deszelfs stijl aan het wonderspreukige nadert, en dat de uitdrukkingen, waarin de ontvouwing dier leer begrepen is, vreemd luiden en ver afwijken van de gewone begrippen, gaat de Redenaar tot de behandeling zelve over. In het eerste gedeelte geeft hij eene verklaring van de woorden des Apostels, welke door hare eenvoudigheid en klaarheid ons zeer bevallen heeft. Alleen hadden wij gaarne gezien, dat de Hoogleeraar, ter staving zijner gegronde opvatting der woorden, God heeft Jezus zonde gemaakt, voor, God heeft hem tot een zondoffer gemaakt, opgemerkt hadde, dat in het O.V. het Hebreeuwsche woord, hetwelk met het Grieksche, in onze vertaling door zonde uitgedrukt, overeenkomt, ook voor zondoffer genomen wordt, en dat Paulus, alhier op de Israëlitische zondoffers zinspelende, het woord in den voorgestelden zin gevoegelijk geacht kan worden te hebben gebezigd; door wel- | |
| |
ke aanmerking hij zijne opvatting, zoo als het ons voorkomt, nog beter zou hebben aanbevolen, dan door eenvondig te verzekeren, dat het woord zonde, op genoegzame taalkundige gronden, zondoffer kan worden overgezet. - In het tweede gedeelte der Leerrede wordt treffend, en volgens den eigenaardigen trant des begaafden en van godgeleerde diepzinnigheden afkeerigen mans, betoogd, dat wij noch het verhaal van den lijdenden en stervenden Jezus bij de Evangelisten, noch de voornaamste en gewigtigste bijzonderheden dier gebeurtenisse in
haren aard en kracht kunnen ontvouwen zoo wij den dood onzes Heilands niet als een zondoffer beschouwen. Door welk tweeledig betoog, zoo als het alhier wordt uitgevoerd, de leer van Jezus zoenoffer op eene verstandige, smaakvolle, en naar de behoefte van velen in onze dagen zeer geschikte wijze verdedigd wordt. Eene korte toepassing besluit deze Leerrede.
De tweede Leerrede, over Joan. VII:16, 17, heeft tot opschrift: toets der waarheid van Jezus leer. In dezelve, na den zamenhang der tekstwoorden met het geschiedverhaal, waarin zij ingevlochten zijn, zeer gepast te hebben opgegeven, gaat de Redenaar over, om de uitspraak van den Zaligmaker, in dezelven vervat, eerst zoo veel noodig toe te lichten, en de waarheid derzelve kortelijk te staven. Daarna leidt hij daaruit af de onschatbare voortreffelijkheid van Jezus leer. Voorts doet hij in dezelve opmerken de verklaring en verdediging van alles, wat aan Jezus berispers en vijanden, en toen en te allen tijde, onbegrijpelijk en aanstootelijk voorkwam. Eindelijk doet hij ze beschouwen, als den toets der echtheid en zuiverheid van het geloof der Christenen aan Jezus en zijne leer. - Dit alles loopt zeer geleidelijk voort: en hoe meer men hetzelve met de noodige aandacht overpeinst, hoe meer men, tot eer van Jezus en zijne leer, en overeenkomstig het hoofddenkbeeld van Jezus uitspraak in de tekstwoorden, overtuigd wordt, dat de goddelijke oorsprong dezer leer zich alleen laat gevoelen door die genen, wier
| |
| |
hart zoo wel als verstand gezond en welgesteld, en die genegen zijn Gods wil te doen en zijne geboden te betrachten. - In het begin van het eerste gedeelte, en bij gelegenheid van de verzekering der Joden, welke den tekst voorafgaat, dat Jezus de Schriften niet geleerd heeft, stelt de Heer van der palm zich met regt tegen sommige Leeraars van onzen tijd, volgens welke Jezus de Schriften wel geleerd heeft, en niet alleen in de geheime wetenschap der Joden, maar ook in de verborgenheden der Egyptenaren ingewijd is geweest. Echter zal de Hoogleeraar het hierin met ons volkomen eens zijn, dat Jezus in eenen zekeren zin de Schriften wel degelijk geleerd had, namelijk niet zoo zeer in de scholen der Joden, maar door eigene en gedurige beoefening, eer hij in het openbaar als Leeraar verscheen; ja dat hij meermalen in de scholen der Joden bij hunne lessen tegenwoordig geweest zal zijn, om hunne wijze van denken, van redeneren en van schriftuitleggen bij eigene ondervinding en van nabij te leeren kennen, daar hij reeds in zijne kindschheid in den Tempel zich met Joodsche Leeraars onderhield.
De derde en vierde Leerrede zijn over Henoch, volgens Genes. V:24, zoo dat de eerste over zijn leven, de andere over zijn uiteinde handelt. In dezelve worden meer uitvoerig voorgedragen 's mans denkbeelden, reeds uit het tweede stuk van zijn' Bijbel voor de Jeugd bekend. In beide hewonderden wij zijn allergelukkigst vermogen, om zijne hoorders of lezers in de hoogste oudheid te verplaatsen. In de eerste werden wij zeer getroffen door de eigenaardige en in den geest der oude wereld diep indringende beschrijving van de zedeverbastering diens tijds, en van Henochs uitstekend gedrag. Na zulk een krachtig en roerend stuk vreesden wij, onder het lezen, dat het tweede en toepasselijk gedeelte, over den omgang met God, als het voorname kenmerk der ware godsvrucht, er eenigzins bij af zou vallen. Dan, bij het lezen van hetzelve gevoelden wij ons op eene stichtelijke wijze medegesleept, en erken- | |
| |
den met onuitsprekelijk genoegen den waarlijk grooten meester in de kanselwelsprekendheid.
Niet minder schoon is de andere Leerrede, over het uiteinde van Henoch. In dezelve dringt de schrandere en met eene rijke verbeelding begunstigde man weder zoo diep in den geest der vroege wereld, en verplaatste ons, onder het lezen, zoodanig in dezelve, dat wij, als 't ware, vergaten, wat er rondom ons gebeurde. Aan dezelfde gelukkige verbeelding heeft men ook te danken de verrukkende voordragt van Henochs gewaarwordingen bij zijne opneming tot God, en van de gevoelens zijner tijdgenooten bij zijn verscheiden. Met één woord, die beide Leerredenen zijn meesterstukken, en, naar ons oordeel, de beste in dit bundeltje. - Ééne aanmerking zij ons vergund; namelijk, dat wij in bedenking geven, of op bl. 88 voor het schoonklinkende, doch aan misvatting onderhevige woord Goden-zonen niet beter ware geweest het eenvoudiger zonen Gods te stellen.
Bondig is de vijfde Leerrede, over Handel. II:36. In het eerste gedeelte verplaatst de Redenaar zich geheel in de denkbeelden en den toestand der Joden, ten einde de gepastheid der wonderen van het Pinksterfeest te doen gevoelen: en in het tweede legt hij, naar de behoeften zijner hoorders, het verband open, tusschen de Pinkstergeschiedenis, en het geloof aan de waarheid des Evangeliums. Hoe aandachtiger men deze Leerrede zal overwogen hebben, met des te meer overtuiging zal men moeten erkennen, dat dezelve volkomen beantwoordt aan het opschrift: het Christendom bevestigd door het Pinksterfeest.
De laatste Leerrede behandelt de geschiedenis van Ruth, naar aanleiding van Ruth II:11, 12, en het voorname derzelve wordt op eene wijze voorgedragen, die geheelenal met den aard der geschiedenis zelve strookt; dat is, op eene eenvoudig-schoone en kunsteloos-roerende wijze, tot welke de Heer van der palm zoo bijzonder geschikt is. In het tweede en
| |
| |
kortere gedeelte bepaalt hij zich tot ééne gewigtige hoofdbijzonderheid, dat het huisselijk leven een waardig tooneel is van Gods voorzienigheid, en van menschelijke deugd: en dit denkbeeld wordt op eene treffende wijze ter toepassing aangewend. - Op bl. 209 hebben wij in deze Leerrede tot Orpa aangetroffen; eene schrijf- of drukfout voor van Orpa. - De vertaling van Ruth I: vs. 13, bl. 198, ik lijde slechts te meer om uwentwil, in plaats van de gewone, mij is veel bitterder dan u, komt ons zeer aannemelijk voor. |
|