| |
Handleiding tot Godsdienstig Onderwijs, door J. Roemer, Christen-Leeraar te Leyden. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1814. In kl. 8vo. 40 Bl. f :-4-:
Onderwijsboeken verdienen altoos in eene bijzondere mate belangstelling, omdat in alle vakken van kennis zoo veel van de beginselen afhangt. Dit geldt voornamelijk van boeken, bestemd tot onderwijs in den Godsdienst. De overtuiging hiervan heeft ons bewogen, het voor ons liggend boekje met bijzondere aandacht te doorlezen, en hetzelve aan onze denkbeelden over de vereischten van zulk een boekje met bescheidenheid te toetsen. Wij namen hetzelve in de hand met het bewustzijn, dat wij het werk lazen van een' man, die tot een Christelijk Genootschap behoort, dat in zaken van Godsdienst aan deszelfs leden volkomene vrijheid van denken laat, mits zij de H. Schrift tot regelmaat houden. Uit dien hoofde verwachtten wij ook geene beginselen tot de kennis van eenig kerkelijk leerbegrip; maar vooronderstelden de eigene gevoelens van den Schrijver over de hoofdwaarheden van den Godsdienst te lezen. Wij hebben ons in deze verwachting ook niet bedrogen; want wij moeten bekennen, dat de Heer roemer geheel zijn' eigen' weg bewandelt; maar
| |
| |
eenen weg, die ons hier en daar op bijwegen schijnt te leiden, welke de Leeraars des Christendoms in ons land, ja wij durven zeggen, de Leeraars van het Genootschap, waartoe zijn Eerw behoort, voor dwaalwegen houden. Wij hopen door een kort verslag van het boekje te bewijzen, dat wij regt hebben alzoo te spreken.
De Heer roemer zegt in het Voorberigt, dat het gebrek aan het gewone lesboek, door zijnen zaligen en voor hem steeds onvergetelijken Ambtgenoot c. rogge, tot handleiding voor het bijzonder catechetisch onderwijs voor meergevorderden, in zijne Gemeente ingevoerd, en door hem behouden, hem het volgende opstel deed vervaardigen; dat hij toen geenszins het oogmerk eener openbare uitgave had; maar dat de moeijelijkheid van het afschrijven, waardoor hetzelve dikwijls zeer gebrekkig in handen kwam, dezelve noodzakelijk maakte. Hij verzoekt, hetzelve dus ook alleen als eene handleiding tot het godsdienstig onderwijs te ontvangen; daar de Leeraar, die hetzelve gebruikt, genoegzame stof heeft tot uitbreiding, verklaring en opheldering in zijne lessen.
Vooraf gaat eene Inleiding over 's menschen waarde, vermogens, bestemming, enz. en hierop volgen vier Hoofdstukken, die den zoogenoemden Natuurlijken Godsdienst bevatten. Deze Hoofdstukken: over het bestaan van God; over de Goddelijke Eigenschappen; over de Goddelijke Voorzienigheid; Gevolgen uit het voorgaande, toegepast op des menschen zedelijke verpligting, behandelen de voornaamste waarheden, die hiertoe behooren, in een' Kantiaanschen geest. Wij willen echter hierbij niet blijven staan, daar de volgende zes Hoofdstukken, die betrekking hebben tot de Goddelijke Openbaringen van het Oude en Nieuwe Verbond, zich zeer onderscheiden, en dus onze bijzondere aandacht tot zich trekken. Wij hebben, namelijk, deze Hoofdstukken gelezen en herlezen, en na elke lezing heeft zich het gevoel aan ons opgedrongen, dat zekere minach- | |
| |
ting voor het geschiedkundige van den Bijbel, en voor de onmiddellijke medewerking der Godheid ter openbaring van haren wil, maar al te duidelijk daarin doorstraalt.
Het gevoelen van den Heer roemer over den Bijbel schijnt ons van gemelde vrijere denkwijze ten grondslage te liggen. Hij zegt, namelijk, bl. 34. ‘De Bijbel is eene verzameling van geloofwaardige geschriften, betreffende den Godsdienst. Derzelver schrijvers zijn door eenen opregten, waarheidlievenden en Godsdienstigen Geest gedreven (2 Tim. III:16. 2 Petr. I:21.) en verdienen, in alle opzigten, geloof en vertrouwen. Men behoort zich echter te wachten, om niet aan den uiterlijken form van het boek te blyven hangen. De Bijbel is, als boek, beschouwd, geenszins heilig, maar ontvangt deszelfs voortreffelijkheid van den inhoud. De Bijbel is geenszins de Openbaring, maar bevat dezelve. Hij is onschatbaar bij nuttig gebruik.’ - Waar vinden wij hier eenig blijk van hoogere medewerking bij het opstellen van den Bijbel, of van de ingeving der H. Schrift, hoe dan ook gewijzigd? Komt alles niet eeniglijk neêr op het werk van opregte, waarheidlievende en godsdienstige menschen? Ten bewijze van den invloed, welken deze beschouwing van den Bijbel op de voorstelling van deszelfs hoofdwaarheden heeft, zullen wij de gemelde Hoofdstukken kortelijk doorloopen.
Het 6de Hoofdstuk, dat over de Openbaringen van het Oude Testament handelt, bevat een kort verslag van de Historie, in die boeken vermeld. Wij zouden het geheele Hoofdstuk moeten overschrijven, wilden wij naauwkeurig doen zien, hoe los en onbepaald alles is gesteld, wat betrekking heeft op de onmiddellijke medewerking der Godheid ter verlichting en verbetering van zijn uitverkoren volk. Wij erkennen met den Heer roemer, dat hij slechts met weinige trekken deze Historie kon en behoefde te schetsen, omdat hij enkel eene handleiding tot de kennis van dezelve schrij- | |
| |
ven, en de verdere ontwikkeling en uitbreiding aan den Leeraar wilde overlaten; maar wij meenen met dit al te mogen eischen, dat de tusschenkomst des Allerhoogsten overal duidelijker uitkome. Waarom, vragen wij, hier niet overal op God gewezen, als den grooten en bijzonderen bewerker dier gebeurtenissen? Waarom alleen ter loops van Deszelfs medewerking gesproken, daar zij overal op den voorgrond behoorde te staan, als de groote waarheid, welke die Geschiedenis predikt? Waarom vermijd, daarvan te spreken, waar de zaak het van zelve medebragt? Waarom alleen van abraham gezegd, dat hij zijn afgodisch vaderland verliet, om zich aan de vereering van eenen (éénen) God te heiligen? - van mozes, dat hij, terwijl God niet wilde, dat abrahams zaad verdrukt werd, zich aan het hoofd des Israëlitischen volks stelde, de kluisters der slavernij verbrak, het Egyptisch rijk met hetzelve verliet, de vervolging der dwingelandij ontkwam, Gode een volk poogde te heiligen, en deszelfs leidsman en wetgever werd? Er wordt wel gezegd, dat God uit het midden der Joden eenen man verwekte, die zich hunner zaak onmiddellijk aantrok, namelijk mozes, zoo als ook, dat deszelfs wetgeving van God is; doch dit zijn ook de twee éénige plaatsen, waar de naam van God in die beteekenis
voorkomt, en de leerling opmerkzaam gemaakt wordt, dat de Historie der Joden zich onderscheidt van die van andere volken.
Hiermede komt ook geheel overeen de voorstelling van de Goddelijke Afgezanten. Dezen toch worden, bl. 16, in het 5de Hoofdstuk, dat over de Goddelijke Openbaringen handelt, in dezer voege beschreven: ‘Van tijd tot tijd verschenen er mannen in de wereld, die met uitstekender vermogens en talenten, dan het algemeen, begaafd, zich de zaak der menschheid, bijzonderlijk, aantrokken, aan de verlichting, beschaving en verzedelijking van hunne tijdgenooten, en alzoo aan de uitbreiding van kennis en deugd, over den geheelen aardbodem, arbeidden. Schoon deze mannen,
| |
| |
als verstandige Leeraars, zich altijd dat standpunt kozen, het welk het best geschikt scheen, om, met eenige vrucht, in hun Goddelijk oogmerk, te slagen, en voor hunne tijdgenooten nuttig te zijn, leverde elke eeuw zijne vorderingen aan eene volgende over, ontstak het eene volk zijn licht bij het andere, ging het menschdom, op hun voetspoor, voort, en waren zij, in de hand der Voorzienigheid, Afgezanten tot openbaringen van Gods wil op aarde.’ Wij vragen eenvoudig, of deze beschrijving niet even goed passe op andere Hervormers der zedelijke wereld, op eenen confucius en socrates, en of zij niet met hetzelfde regt in dezen zin, ‘in de hand der Voorzienigheid, Afgezanten waren tot openbaring van Gods wil op aarde?’ In het 7de Hoofdstuk, dat bepaaldelijk van de Profeten en derzelver Voorzeggingen handelt, vinden wij dit denkbeeld nader toegepast; en worden de Profeten beschreven (bl. 21) als ‘Leeraars des volks, die als Dichters door een' hoogeren geest geleid werden, en de taal Gods spraken.’ ‘De belofte,’ lezen wij verder, § 2, ‘die reeds in de schriften van Mozes voorkomt, (Deut. XVIII:15.) heeft den Israëlieten de hoop ingeboezemd, dat God altijd onder hen Profeten zou verwekken. Deze stand was daarom de aanzienlijkste: deszelfs invloed scheen onbepaald, en het geloof aan deszelfs uitspraken werd, als Godspraak, geeerbiedigd. Zij spraken ook alzoo in den naam van Jehova.’ Hoe los en onbepaald is dit alles gesteld! Hoe is het ware met het half - ware en valsche vermengd! Hoe blijft de ware meening van den Heer roemer over de Profeten nog duister! En hoe geheel onvoldoende is het aangehaalde, om den leerling een duidelijk en
schriftuurlijk denkbeeld te geven van de hooge waardigheid en goddelijke zending dier mannen!
Dit losse en onbepaalde blijkt vooral in het 8ste Hoofdstuk, dat over de Openbaringen van het Nieuwe Verbond, of over jezus christus en zijne leer, handelt. In de 1ste § wordt van jezus alleen gezegd,
| |
| |
dat Hij ‘te Bethlehem geboren, doch te Nazaret was opgevoed.’ De leerling wordt hier wel verwezen naar Luk. II:1-7; doch waarom in den tekst met geen enkel woord gewag gemaakt van de wonderbare geboorte des Heilands, die toch zoo onmiddellijk zamenhangt met Deszelfs geheele komst en waardigheid? Na eene schets van den staat der Joodsche en Heidensche wereld vóór de komst van christus, (§ 2, 3) vinden wij in de volgende § de geboorte van joannes den dooper op dezelfde wijze vermeld (bl. 24.) ‘Eindelijk treedt er een man op van bijzonderen aanleg. Hij was de zoon van Zacharias en Elizabeth, joannes genaamd.’ De 5de en 6de § behelzen een verslag van 's Heilands optreden als Leeraar, en van Deszelfs ontwerp, dat evenzeer op eenen Wijsgeer en Hervormer der wereld past. In de 7de § (bl. 26) lezen wij, bij de vermelding der moeijelijkheden, waarmede jezus te worstelen had: ‘Met moed trad Jezus, als Volksleeraar, te voorschijn, bezield met den geest der wijsheid en voorzigtigheid, en gerust door een onwrikbaar vertrouwen op den bijstand des Almagtigen;’ doch dit is ook alles, wat wij over de naauwe betrekking van den Zaligmaker tot God in dit opzigt aangeteekend vinden; terwijl wij meenen, dat de H. Schrift ons oneindig meer zegt. Op dezelfde wijze wordt, van § 8-11, de keus der Leerlingen en Apostelen, de aard van 's Heilands plan, Deszelfs gedrag bij alle moeijelijkheden en tegenkantingen, voorgesteld. De 12de § behelst een kort begrip van Deszelfs leer, dat een kort begrip van de leer eens Wijsgeers schijnt te zijn, behalve dat er ten slotte gezegd wordt, dat hij ‘de leer der onsterfelijkheid predikte, en haar boven de gissingen der wijsgeerte en de twijfelende hoop der Israëlieten verhefte.’ Nergens, echter, komt de minachting
voor het geschiedkundige des Bijbels meer aan 't licht, dan in de §, waar de Heer roemer over de wonderen van jezus, als bewijzen voor zijne goddelijke zending, spreekt. ‘Jezus (zoo luidt het bl. 29, § 12, moet
| |
| |
zijn 13.) bevestigde deze zijne leer door de grootste daden, eener Godheid waardig. Hij werkte door den Geest, die in hem woonde, wonderen, welke tevens zijne leer bevestigden. - Zijne leer moest de werken des duivels verbreken: Hij genas de zieken. (Matth. IV:23. IX:35.) Door hem openden de blinden de oogen voor de waarheid, (Matth. XX:34. Marc. X:52. Luk. XVIII:41-43.) hoorden de dooven hare stem, spraken de stommen van Gods ontferming, (Marc. VII:32, 37. IX:25.) betraden kreupelen en lammen den weg der deugd. (Matth. XXI:14.) Voor zijn woord werden de winden en onweders, anders zoo verschrikkelijk en gevreesd, weldaden Gods. (Matth. VIII:24-27.) Weinig waren de behoeften voor hen, die naar de geregtigheid hongerden en dorstten. (Matth. XIV:16-21.) Aan het ziekbed, de lijkbaar en het graf sprak hij het leven en de onsterfelijkheid. (Marc. V:22, 35-43. Luk. VII:11 en verv. Joann. XI:1-44.)’ Wij voor ons meenen, dat de eenvoudige lezing van deze woorden, ook zonder aanmerkingen, genoegzaam is, om te toonen, hoe zeer alles op losse schroeven gesteld wordt, en hoe de historische waarheid der wonderen geheel verloren gaat; terwijl wij aan het oordeel van nadenkenden overlaten, welk eenen invloed zulk eene voorstelling der wonderen, bij het onderwijs van kinderen, op derzelver geloof in het Evangelie hebben moet. In denzelfden geest wordt gewag gemaakt van 's Heilands dood, opstanding en hemelvaart; zoodat men niet regt weet, wat de Heer roemer, van de verhalen der Evangelisten dienaangaande, al of niet voor waar houdt. Ziet hier, wat hij er van zegt, bl. 31, 32. ‘De dood van Jezus, zoo moedig ondergaan, was bevestiging van zijne leer. Gerust, dat Hij den wil Gods had bekend
gemaakt, voor het heil der wereld geleefd, bragt hij zijn leven, gewillig, der menschheid ten offer. Toen ook bleek zijn onschuld volkomen, en kwamen de door hem gepredikte waarheden van vergiffenis van zonde en onsterfelijkheid aan het licht. Het voorhang- | |
| |
sel des tempels scheurde, de natuur sidderde, de graven wierden geopend. (Matth. XXVII:51-53.) De Heiden zelf erkende in hem Gods Zoon. (ib. vs. 54.) De liefde en vriendschap stond aan den voet van zijn kruis. (ib. vs. 35 en 36. Joann XIX:25-27.) De vrees veranderde in moed, en nam de hartelijkste toegenegenheid het lijk van Jezus van het kruis en schonk het eene eerlijke begratenis. (Joann. XIX:38-42.) - God, boven alles, handhaafde de onschuld van Jezus. Zijn kruis werd zijn zegepraal. De engel der waarheid zweefde boven zijn graf. Jezus verliet de rots, hoe ook bewaakt. Hij staat uit den doode op, als overwinnaar des grafs. (Matth. XXVIII. Joann. XX:1-18.) Bedekt met de likteekenen zijner wonden, die hij aan het kruis, als in den strijd des levens, ontvangen had, aanschouwen hem zijne leerlingen, (Joann. XX:19 en verv. XXI:1-23.) en worden versterkt in hun geloof aan zijne zending, alleen tot zedelijke redding des ganschen menschdoms, (Hand. I:3-8.) en zijne scheiding van hun is hemelvaart, om bezit te nemen van zijn hemelsch rijk in al den luister van Goddelijke heerlijkheid. (Hand. I:9, 10 en 11.)’ Hoe ongepast, om er niet meer van te zeggen, is deze half poëtische taal in onderwijsboekjes voor kinderen, waar alles op eenvoudigheid en duidelijkheid aankomt! Wat beteekent het: ‘De engel der waarheid zweefde boven zijn graf. - Zijne scheiding van hun is hemelvaart.’?
Doch genoeg, en reeds meer dan genoeg, om den geest van het boekje te doen kennen. Wij hebben van hetzelve zulk een breedvoerig verslag gegeven, omdat wij ons niet herinneren, in onze taal een godsdienstig onderwijsboek gelezen te hebben, waarin de geest der gewone Duitsche Neologie zoo duidelijk doorstraalt. Wij hopen, dat het bij deze proeve, om gemelde Neologie op onzen bodem over te planten, zal blijven. |
|