| |
Uitboezeming aan Z.K.M. Willem Frederik, Koning der Nederlanden, bij den aanvang van het tweede jaar zijner regering. Te Utrecht, bij S. Alter. In gr. 8vo. 22 Bl. f :-6-:
Vaderlandsche Gezangen van D. van der Loo, Predikant te Montfoort. Te Amsterdam, bij G. van Dijk. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-12-:
Uitboezeming van mijn gevoel, bij de verlossing van het Vaderland; voorgedragen ten voordeele van het Fonds tot de Wapening, door M. Westerman. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema, en J.G. Rohloff. In gr. 8vo. XVI, 30 Bl. f 1-:-:
Deze drie dichterlijke voortbrengsels voegen wij bijeen, omdat ze allen tot onze gelukkige verlossing betrekkelijk zijn, zonder nogtans tot derzelver laatste catastrophe, en eindelijke bevestiging, in de velden van Belle Alliance, te behooren.
Het eerste is van een jong en ongenoemd Dichter, die zijn stuk, met gepaste nederigheid, als eene proef aanbiedt, om te weten, of hij mag en moet voortgaan in de behandeling der lier. Moeten wij nu mede onze stem over deze belangrijke vraag uitbrengen, zoo betuigen wij met het antwoord niet zoo terstond gereed te zijn. Het mediocribus esse poetis komt ons natuurlijk voor den geest; en wij zijn niet zoo geheel zeker, dat er iets meer dan middelmatigs van dezen Jongeling zal worden. Er komen inderdaad schoone plaatsen in zijn vers voor, en het slotversje is bijna doorgaans vloeijend en lief. Maar, daarentegen zijn er ook weer zulke leelijke fouten van onderscheiden aard in het werk, dat wij waarlijk aarzelen, om - niet over 's jongmans ijver en kunde enz., maar over de kieschheid van zijn gevoel en van zijnen geest, eene beslissend gunstige uitspraak te doen. Har- | |
| |
digheden, b.v. van twee t t, (tot 't tokklen, met 't wordend jaar, enz.); bastaardwoorden (het heel begeesterd hart); flaauwe plaatsen (Ja, God! verschoon dien wensch, - staaf mijn verbeeldingskracht - En zegen Neêrlands Vorst, met deugd, verstand en magt); verzuim der vereischte smelting (Aangrimde en het Oost, enz.); onverstaanbaarheden (Mannen, die de zon het schittrend aanzigt zengen. - Als ik daar der vadren schimmen Statig voor mijn geest zie staan, Die als dunne wolken klimmen, En als zonnen ondergaan.); dubbelzinnigheden, (Ziedaar mijn wit, ô Vorst! mijn eenigst doel alleen! - Terug, vanhier, wiens borst Niet gloeit niet vlamt, niet schokt, die zonder bloed in de adren Geen huivering gevoelt, Als hij den
God wil nadren, Wiens scheppende almagt hem, door zijne komst alleen, Verlostte van den druk der zwartste afgrijslijkheen. NB. Wie is deze God? de Vorst, of Hij, de Eeuwige?); verkeerde vergelijkingen (Ach, wartaal, - ik beken 't, bij de echte dichtvuurspranken); overtolligheden (meer schooner); eindelijk, onder welke rubriek zullen wij het brengen, dat het wijs bestuur van God gedankt wordt, omdat de deugd, na langen tijd, zegepraalt; dat de uitvoerige beschrijving van den eik, die met de lente weer ontluikt, dit moet ophelderen; en dat men daarbij, noch aan de bevestiging en verheffing der deugd, noch aan die van den boom denkt, wiens wortelen ook alzoo te dieper in den grond boren: immers, waar blijft nu het bewijs der wijsheid? - Dusdanige gebreken, zeggen wij, doen ons wederom twijfelen aan hetgeen plaatsen als de volgende ons van 's jongelings aanleg zouden doen denken en hopen:
Men zegt, dat op het uur, toen Nereus pekelbaren
Den lang gewenschten Vorst naar Holland mogten varen
En torschen op hun rug dien schat, zoo vol waardij,
Een hemelsch maatgeluid, vol schoone harmonij,
Werd op het vlak gehoord, waar langs het vaartuig streefde
En dat aan 't roer een rei van hemel wachters zweefde,
Die, op Gods wenk gedaald, ô wonder, nooit gehoord!
Langs 't dobb'rend schuim der zee het vaartuig stuurden voort.
No. 2 is van een reeds meer bekend Poëet. Het is eene kleine verzameling van vroeger en later vervaardigde stukjes. Zij hebben ons, over het geheel, wel behaagd, inzonderheid
| |
| |
de zacht gestemden, en de laatsten doorgaans beter dan de eersten. In het allereerste, nog ten tijde der Republiek vervaardigd, bevalt ons het: ‘Ach Vaderland,’ waarmede ieder couplet begint, minder. Ook geven wij in bedenking, of de volgende regels:
Mijn Vaderland! gij waart steeds vrij;
Uw' Graven zagen u naar de oogen;
En zoo ooit hun geweld uw wettig regt wou schenden,
Gespte ieder Batavier het slagzwaard om de lenden';
Elk streed voor vrijheid, regt en wet.
wel zeer voegen bij de klagte over eenen toestand, die gedeeltelijk aan verzetting tegen de vroegere, Hooge Overheid, en den gewaanden strijd voor vrijheid, regt en wet, zijnen oorsprong verschuldigd was. In sommige volgende stukjes hinderden ons, nu eens eene zekere teleurstelling, door eenen flaauweren afloop dan men had mogen verwachten; dan weder sommige uitdrukkingen, die ons toeschenen min waardig te zijn; en eindelijk de al te stellige en harde denkbeelden, welke de Schrijver zelf noodig geacht heeft, in het voorberigt, te verdedigen, zonder dat ze waarlijk verdedigd zijn. Althans, wij ook, wij gelooven in eenen God, in zijn albestuur, in de allerbijzonderste voorzienigheid. Maar wij wagen het niet te bepalen, waarom God een of ander kwaad aan een volk, aan den mensch, doet overkomen. Mogelijk is het straf, of liever tuchtiging, of ook beproeving en verheffing der deugd. Wie is Zijn raadsman geweest? - Zonder ons met naauwkeuriger aanwijzingen op te houden, welke een reeds geoefend Dichter niet zoo zeer behoeft, bepalen wij ons bij een staaltje, dat vele zijns gelijken in fraaiheid, in dit bundeltje, heeft, maar dat, om het onderwerp, thans te meer moet behagen.
| |
Aan de Nederlandsche Vrouwen.
Hoe zijt gij zoo ligt bewogen,
Lieve Vrouwen! en zoo teêr?
Waarom bigg'len uit uwe oogen
Zulke schoone parels neêr?
| |
| |
Waarom gaf u God die harten,
Week en spoedig aangedaan? -
't Was, opdat ge in leed en smarten,
Al wie lijden, bij zoudt staan.
Sluit uw kast en koffers open,
Legt 't borduurraam aan een kant,
Denkt aan spelen noch aan knoopen,
Maar aan pluksel en verband.
Brengt, met tranen in uwe oogen,
Met der strijd'ren leed begaan,
Zelfs met 's vijands smart bewogen,
De offers van uw lijnwaad aan;
Offers, moeilijk zaam te brengen,
Daar uw schat is weggeraakt;
Offers, onder tranen plengen,
Door uw hand gereed gemaakt;
Offers, dankbaar opgedragen
Aan dien God, die Neêrland redt;
Offers, die dien God behagen,
No. 3. Dit dichtstuk van westerman werd sedert lang verwacht. Het is kort na de gezegende omwenteling reeds vervaardigd en voorgedragen. De reden, dat het eerst nu in het licht verschijnt, schijnt grootendeels in de inteekening gelegen te zijn, die niet zoo gunstig uitviel, als de Dichter, ten beste des vaderlands, had durven hopen, en welker lijst ook nu nog is achtergebleven, als niet algemeen zijnde ingekomen. Het stuk is der gelegenheid, des oogmerks en des mans waardig, en vermeerderd met eene toewijding - aan wie? staat er niet bij, en wordt ook slechts in het voorbijgaan gezegd; het is het vaderland; doch de Heer westerman valt hier waarlijk in eene tegenovergestelde fout, als wij straks bij van der loo aanroerden. Wij willen in geene ontleding van het geheel treden, dat, als een lierzang, in afwisselende maat vervaardigd is, en keur van schoonheden bevat. Wij hebben reeds verscheidene stukken op hetzelfde onderwerp behandeld, kennen westerman's vaderlandsche denkwijze sedert lang, en mogen hem dus deze ligte straf
| |
| |
voor het lang vertoef wel opleggen, dat wij niet meer zoo con amore, en zonder er uit te kunnen scheiden, bij stof en vorm dezer bardenzangen op onze gewenschte revolutie stilstaan. Integendeel, wij willen thans eens doen zien, dat het altijd eenigzins gevaarlijk is, met de allereerste warmte over eene gebeurtenis bij lang bekoelde hoorders en beoordeelaars op te treden. Wij hebben voor, het gewigt van onzen looden - schepter, denkt gij? neen, zoo trotsch zijn wij niet - kam eens te doen gevoelen. Dit is goed voor rood haar, zegt men; en waarlijk, de gebreken onzer gloeijende, vaderlandsche Dichters hebben daarmede wel eenige overeenkomst. Ter zake dan.
Nu mogen, bij het zelfbeseffen,
De fiere schoudren zich verheffen.
Maar, Mijnheer westerman, schilder, tooneelkunstenaar enz. enz., wie vindt er nu fierheid in hooge schouders? Neen, hadden wij die, dan zouden wij haast denken, dat de ijzeren schepter er wel eens effentjes op mogt tikken - had hij het maar niet zoo erg gemaakt!
Ja, schriklijk was uw lot, geliefde Landgenooten,
Verschopt, verdrukt, verguisd, uit uwen rang gestooten:
De roofzieke Adelaar, met menschenbloed gemest,
Sleepte al wat uwe vlijt vergaarde in 't heilloos nest;
Waaruit een vuig gebroed, in gruwlen opgetogen,
En op verwoesting heet, bij zwermen aangevlogen,
Ter neêrschoot op 't weleer van God gezegend Land,
Verzwelgend vrucht bij vrucht in 't hongrig ingewand;
En, walgend van het bloed, tot stikkens ingedronken,
Den scherpen bek nog klemde aan de uitgeteerde schonken,
Waarvan, hoe zat gemest, geen van 't gebroedsel week,
Voor hongeriger zwerm er woest op nederstreek.
Dat vinden wij nu alles heel fraai. Wat de Adelaar laat doen, dat doet hij zelf; en dat het verzwolgene altijd naar de ingewanden gaat, willen wij een' Dichter niet beduiden. Maar, wij gelooven toch niet, dat wij het vuig gebroed van het bloed zouden hebben zien walgen, als de climax niet vereischt had, dat zij nog aan de uitgeteerde schonken knaagden.
Dat nooit een teedre borst hun zonen liefdrijk voed';
Neen slechts een furie, wie de hel in 't harte woedt,
| |
| |
Die alle gruwlen in haar' boezem kon vergadren,
Jaag' met de onreine melk het pestvuur in hunne adren,
Of storte, als zij met wrok hen in hare armen sluit,
De razernijen in hun zwellende adren uit:
Dat kroost, dat zij den beul met spijt en wrevel baarde,
Zwerv' met Gods haat bedekt, ten afschrik aan heel de Aarde;
Dat wreede vloekgebroed, dat steeds zijn rust verstoort,
Straff' hen voor Woerden's ramp met gruwbren vadermoord!
Mooi, keurig mooi gezegd! Maar, waarachtig, ons Christelijk hart komt er tegen op. Heeft men het david niet menigmaal ten kwade geduid, dat hij de zuigelingen aan de rotsen verpletteren wilde? En david was toch maar een Jood - en zijne vijanden waren Gods vijanden, zeggen de vromen; God zelf was de ware Koning van Israël. En wat zegt verpletterd worden, tegen zulke vreesselijke dingen, als wij hier lezen? Mijn hemel! eerst onreine melk - dan pestvuur, ja razernijen in zwellende aders - vervolgens, met Gods haat bedekt, nergens een thuiskomen - en dan per slot nog de vaders vermoorden! Neen, neen, er zijn al zondaars genoeg in de wereld, en vooral in Frankrijk; men wensche er om geen meer; de ouden zullen wel aan hun einde komen, al geschiedt het juist niet om voor nog erger jongen de plaats te ruimen. Zoo boos moet men in verzen, en in druk, waarlijk niet worden.
Maar weinig was 't dat ge u de vrucht van 't zorglijk slooven,
Het zuurgewonnen deel wreedaardig zaagt ontrooven;
't Was weinig dat gij, tot den slavenstand verlaagd,
De vrucht van jaren vlijts baldadig plondren zaagt;
Dat zwervers, in de plaats der edlen voorgetreden,
U hoonden door hun pracht, en, de ouderlijke zeden
Verschoppende met smaad, het kuische huwlijksbed
Met schimp bedekten, door een bandelooze wet,
Die de ontucht teugel vierde, en 't schoon geslacht verneêrde,
En 't Godgewijd bevel in euvlen moed onteerde;
o Dit zegt weinig nog, der Nederlandren trouw
Zwoer deze schandwet af ter liefde van de vrouw;
Het echte Hollandsch hart was nimmer af te trekken
Van haar, wier liefde 't eens ten wellust mogt verstrekken,
Van haar, die onder 't hart met lijdzaam worstlen droeg
Wat hem gelukkig maakte en zijn verlangen vroeg. - enz.
| |
| |
Welnn, wat valt daar nu weer op te bedillen? Niets. Wij halen het aan, om een enkel staaltje van de edele gezindheden te geven, daar het vorige reeds van het keurig talent getuigt. Het is de brave westerman, die zich zoo schrikkelijk boos tegen het goddeloos rot maakte. Eer hebbe zijn hart! Maar, zoo als gezegd is, de toorn moet niet over het tuitje loopen. - Men make echter in 's hemels naam nog lang zulke fouten, als het anders niet kan! Wij willen om de dood geen koorn met het onkruid uittrekken. Basta! |
|