Iets voor mijn Kind. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon, 1815. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-5-8
Schoon het letterlijk waarheid zij, gelijk de Dichter van dit stukje geschreven heeft, dat zijn Klaagzang ‘eenen wanklank make te midden der wapenkreten en triomfliederen,’ niet minder evenwel, dan het geschal van trompet en krijgsklaroen of pauken, ware de zachte en bewegelijke treurtoonen van dit Iets voor mijn Kind welgevallig voor ons in het stille Boekvertrek. Immers de Oorlogsmuzijk en zegezangen, hoe noodig om den Volksgeest aan te moedigen, en hoe gepast bij eene luisterrijke overwinning, verdooven zelfs bij den koelzinnigen Wijsgeer eenigzins het medegevoel wegens de tallooze ellenden, welken het zwaard op aarde brengt, of die van elders dagen. Intusschen, daar wij reikhalzen naar den Vrede, en eene deelnemende teederhartigheid, als de edelaardigste aandoening des menschen, op hooge waarde schatten, wendt zich nu onze bespiegeling of luisterende aandacht, met zeker verteederend, ja stichtend genoegen, naar dat tooneel van huisselijken rouw, welk deze Vaderlandsche Dichter schetst, in staat ook den hardvochtigsten Held eenen traan ten oogen uit te persen. Hier toch bezingt een Man en Vader, zich rigtende tot zijn eerstgeboren en overgebleven Zoontje, het Kraambed zijner teedergeliefde en waardige Gade, door den slag des Doods in eene Lijkkoets veranderd. Wij onthouden ons, hoezeer met moeite, om, wegens die rigting, uitvoering, en treffende behandeling zijner treurzangen, aan hem onzen welmeenenden lof te uiten: wij toch gelooven ten volle, ‘dat hij daarmede geenen dichterlijken roem bejagen wilde, of voor zijnen naam eene eerzuil zocht op te rigten op het graf zijner Echtgenoote.’ Wij eerbiedigen zijne droefheid; hoezeer het ons smart, dat deze hem eene kieschheid inboezemde, die echter den zedigen nieuwland; bij eenerlei, ja zwaarder verlies van Gade en Dochter tevens, elders henen voerde, en deed zingen: