| |
Zes Kunstplaten, behoorende tot de Hollandsche Natie van wijlen J.F. Helmers, geteekend door M.J. van Bree en gegraveerd door R. Vinkeles. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. 8vo. f 3-12-:
Een gedenkstuk voor de natie, gelijk dat van den Heer helmers, verdient gewis, meer dan eenig ander, door de hand der beeldende kunst versierd en voltooid te worden. De Heer van bree heeft dit loffelijk werk aanvaard. Wie zon hem niet, als bij voorkeur, hiertoe kiezen, uit den schitterenden kring zelven onzer tegenwoordige Hollandsche meesters? Als Brabander, doch die de vereeniging met ons, als het ware, is vooruitgesneld, en door dit werk zelv' de hartelijkheid toont, waarmede hij in Hollands roem, ook bij de afscheiding, deelt, is hij ons bijna des te aangenamer. Doch, men lette inzonderheid op zijne kunst; men herinnere zich zijne meesterlijke historische tafereelen, op meer dan ééne tentoonstelling onder ons gezien; men denke aan het sprekende, aan het schitterende tevens en roerende dezer tafereelen, aan van der werf, maria stuart, jacoba, en de ruiter, in de bekende omstandigheden; en wie zou hem het penseel of de teekenpen uit de handen nemen? wie zou ze daarin niet veeleer wenschen en toejuichen? Inderdaad, de kunstplaten, door ons aangekondigd, kondigen zichzelven op het eerste gezigt als meesterstukken aan, die de graveerstift van den Heer vinkeles niet min dan de teekening van van bree, na alles wat door beiden geleverd en gedaan is, tot hooge eere verstrekken.
Het onderwerp van elke plaat is natuurlijk uit den zang ontleend, voor welken zij bestemd is te pralen. De eerste stelt ons het roerendst oogenblik uit de roerende en overschoone epizode - het afscheid van bijling - voor. Hij staat daar, met den regter arm zijne bezwijmde gade ondersteunende, met den linker zijn zoontje ter naauwer nood aan zijne borst gesloten houdende, met een gelaat, dat den diepsten druk, doch tevens genoeg mannelijke vastheid en ver- | |
| |
trouwen op den Eeuwigen toont, om dien druk te verduren en te tarten; schild, helm en speer liggen nevens hem, terwijl de lier aan den wand hangt. Het onderschrift is:
‘'k Verga! 'k verzink!’ - Helaas! haar denkkracht is vervlogen.’
De tweede plaat stelt den dood voor van willem den I. Dit onderwerp is minder schilderachtig, vooral, daar de dichter zijn schilderend vermogen aan hetzelve niet heeft te koste gelegd, en de, ten onderschrift aangehaalde, regel niets meer zegt dan:
Of d' eelsten marteldood met d' eersten willem sterft.’
Doch, behalve dat deze zang misschien minder rijk in tafereelen is, geschikt om in een klein bestek met luister voorgesteld te worden, zoo zegt immers deze regel en dit afbeeldsel meer voor het hart, dat zijn vaderland en vorstenhuis met gelijke, dezelfde liefde bemint, dan eenige andere. Het schot is gelost, de prins waggelt reeds, de moordenaar heeft zijnen verstijfden arm en blik nog niet terug getrokken, het offer schijnt met opgeheven oogen vaardig om ten hemel te gaan, de misdadige vlugt reeds daar hij staat, en het is zoo natuurlijk als karakteristiek, dat de eerste in het licht, en de andere in de schaduw is geplaatst. Het geheel is eenvoudig, maar vol kracht en leven.
In de derde plaats treedt ons de moedige claessens voor oogen, -
‘- hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdrift uit:
Ja, sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!’
Deze schilderij is gewis eene der fraaisten; het onderwerp brengt dit mede; de bree kon hier al de levendigheid, al het schitterende, dichterlijke van zijn kunstvermogen ten toon spreiden. De groep is heerlijk, vol verscheidenheid, vol natuur, en vooral het hoofdbeeld al wat men zich van mannelijke kracht der ziel verbeelden kan. Gelijk het ons echter met groote genies wel meer gebeurd is, wij verstaan en vatten hem niet altijd. Hoe komt, bij voorbeeld, die onverschilligheid, die bedaardelijk afgewende blik aan den lieven kop des jongelings, die eenen anderen tegen zich geleund en vasthoudt? Wij hebben nog eene aanmerking: het tafereel
| |
| |
schijnt ons toe niet uit helmers genomen te zijn. Het is waar, het had dan zoo fraai niet kunnen worden. Doch, de aangehaalde regel inzonderheid is in strijd met de teekening. De eerste schetst de grootheid der medgezellen van claessens, de laatste zijne eigene boven alles, ja deels door het contrast met het gekerm, de ijzing, den doodschrik der overigen. Twee denkende geesten stemmen zelden geheel overeen; twee regt dichterlijke genien even min.
De heerlijke uitweiding van egeron en adeka, bij der Portugezen eerste komst in Banda, levert de stof tot de vierde plaat. Hier missen wij wederom juiste overeenstemming tusschen den schilder en dichter; en, - de schim van helmers vergeve het ons - wij moeten den eersten regt geven.
‘Zij wordt door 't moordren-rot, dat Banda blaakt, gezien:
Gegrepen, weggescheurd, in strenge boei geklonken;’
zegt hij, maar van bree vertoont ons de gebeurtenis alzoo, dat zij uit de armen des grijzen, blinden vaders wordt weggescheurd, die haar even zoo vast, als zij hem met den eenen arm omslingerd houdt, terwijl ze met den anderen het rot poogt af te weren. Keurig is deze schilderij; de wanhopige wederstand van den grijsaard, het verwilderd oog der ongelukkige maagd, de gierige en brandende blikken der Portugezen, elk op zijne wijze en in zijne mate, doen de groep even zeer spreken, als zij fraai is geordonneerd, en in allen opzigte wel uitgevoerd. Men zou op het onderwerp misschien kunnen aanmerken, dat het de eer der Hollandsche natie niet onmiddellijk betreft. Doch, zoo moge de kunstliefde dan hier vergoeding ontvangen voor hetgeen zij vroeger aan de vaderlandsliefde afstond.
Deze herneemt alle hare regten, doch zonder de ware kunst te benadeelen, in de eenvoudige, maar lieve, 's kunstenaars humaniteit vereerende, afbeelding der vijfde plaat. Van hugo de groot had de dichter geschreven:
‘Men zegt, toen 't wonderkind in 't schomlend wiegje lag,
En 't zachte moederhart verkwikte door zijn' lach,
De genius der aarde een' vloed der rijkste gaven
Deed stroomen op het kind, dat Hollands roem zou staven.’
| |
| |
De kunstenaar, die, echter, slechts de laatste twee regels aanhaalt, schetst dit tooneel. Hetzelve is zeer schoon; het flaauwere, schimachtige van den genius is keurig in het oog gehouden, en het zal elks goedkeuring wegdragen, dat hij niet letterlijk gaven uitstort, maar zich door den vruchtbaren tak en de heldere fakkel genoeg doet kennen. Het mollig wichtje in het donzig, zwellend beddetje streelt het oog niet minder; en de houding van moeder en kind, benevens het weinige bijwerk, enz. voldoen ons volkomen. Of echter het kostuum geheel in orde zij, en of het gelaat der vrouwe, op het eerste aanzien, niet zachter kon zijn, wagen wij niet te beslissen.
De laatste plaat schetst een van 's dichters gezigten. Het is een rei van aloude barden.
‘Daar rijst er een! hij treedt voor Wodan's ruw altaar,
De lof van 't godendom stroomt uit zijn harpesnaar.’
Ook hier treffen wij iets flaauws aan, natuurlijk overeenstemmende met het denkbeeld eener verschijning. Ten aanzien van het hoofdbeeld is dit echter minst het geval, bestralende, zoo het schijnt, een hemellicht hem en de naastbijzijnden, waartegen het licht des altaars zelf zich als schaduw voordoet. Wij wagen ons in geene naauwkeurige ontleding van hetgeen, geen wezen hebbende, met de natuur moeijelijker te vergelijken valt. Het is gewis mede een fraai tafereel, misschien het kunstigste, het meesterlijkfte van allen. Doch, wij gelooven, dat de afbeelding, de vaste, vertrouwelijke schets, van waarachtige, bekende personen en omstandigheden, over het geheel, meer indruk maken, en meer behagen zal. Heeft men dit onderwerp ook misschien gekozen als eene soort van karakteristiek des zangers zelven, deze eer der natie? of verbeeldt wel de spelende bard den vaderlandschen dichter? dank wijdt dan ons hart het regt gevoelig hart des schilders.
Wij hebben er niets bij te voegen, dan dat deze keurige voortbrengsels van teekenpen en graveerijzer vergezeld gaan van eenige veranderingen en bijvoegselen in den derden druk, welke, onder het dwangjuk der Fransche heerschappij, niet in den eersten en tweeden druk mogten gesteld worden. Wij wenschen den bezitters dezer uitgaven geluk met de gelegenheid
| |
| |
om hierdoor het verminkte te herstellen, en vertrouwen des te eer, dat niemand aarzelen zal, zijn aandenken aan hel mers, den zanger des lieven vaderlands, op het schoonste te volmaken. |
|