Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAffodillen van Mr. W. Bilderdijk. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. Te zamen 278 Bl. f 6-:-:Er zijn naauwelijks titels genoeg voor al de dichtwerken van den Heer bilderdijk. Wij hebben reeds Najaarsbladen en Winterbloemen gehad, en nu? ja, na den winter komt eene jeugdige lente ten voorschijn, en onze Dichter zoude ons weder op hare eerstelingen kunnen onthalen, zonder dat iemand zoude zeggen, dat het zijne bloempjes aan jeugd en schoonheid ontbrak. Maar bilderdijk streeft voorwaarts. Hij heeft te vroeg aan zijne voortbrengselen den naam van winterbloemen gegeven. Waar de Natuur uit den winter in de lente overgaat, kan bilderdijk haar niet volgen. Het vernuft komt hem hier te hulpe, en ziet daar de Affodillen, planten, welke, volgens homerus, aan den ingang van het Doodenrijk groeijen. Wij kunnen evenwel niet zeggen, dat wij veel smaak vinden in een' titel, om welken te verstaan men eerst homerus moet raadplegen. | |
[pagina 549]
| |
Wij treffen in dit werk eenige uitgebreide gedichten en een grooter aantal losse stukjes aan. De eersten zijn: I. de geestenwareld, waarin de Dichter 's menschen vermaagschapping met eene betere wereld schetst. 's Mans geloof aan de onsterfelijkheid, aan de deelneming, het medegevoel en de deernis van de gezaligde Hemelgeesten met hunne broeders, de ongelukkige stofbewoners, levert een onderwerp op, regt geschikt voor de verbeelding en het gevoel van bilderdijk. Engelen zweven om ons, bewaken ons, deelen in onze vreugd en droefheid, in ons geluk en onze rampen. De zalige afgestorvenen behouden hunne betrekking tot de achtergeblevenen. De man blijft zijne gade beminnen. De onders zien op hunne achtergelatene kinderen neder, de gestorvene kinderen op hunne achtergelatene ouders. Die weet, dat bilderdijk twaalf kinderen verloren heeft, zal zijnen gedurigen klaagtoon met toegevendheid hooren, en hier vooral met innige ontroering lezen, hoe hij zijne vroeg gestorvene lievelingen toeroept: Mijn wichtjens! voelt gij 't niet, wanneer, zoo lang doorweekt,
Mijn boezem telkens weêr al bruischende openbreekt,
U toeroept, u herroept? - wanneer, als vreugdemalen
Zich tooijen, 't feestgejuich zich opheft door de zalen,
Mijn ziel zich-zelve ontzinkt en om mijn kinders schreit
En alle lust vervloekt, en smelt in tederheid?
Neen, burgers van den kring waarin mijn wenschen zweven,
Uw ziel vervreemde niet van d'oorsprong van uw leven.
Ontwikkeld uit zijn' geest tot deze uw hemelvlucht,
Voelt gij u d'adem van den boezem die hier zucht;
En als de stralen die van 't lichtend lichaam vloeien,
Niet afgescheiden, maar eenzelvig met zijn gloeien.
Hij leefde in u op de aard, zoo lang gij de aard betradt,
En leeft ook thans in u, wat hemel u omvat.
Gaat, spruitjens van mijn heup! ô tuimelt in vervoering
Die duizend heemlen door, bij dees mijn zielsberoering:
Ik deel ze met u. Juicht! vergeet uws vaders pijn,
Ik eisch het, 'k wensch het zoo, indien ze u smart kan zijn.
Gaat, werpt u in die zee, en zwelgt met volle togen
Haar zaligheden in, van licht en alvermogen,
| |
[pagina 550]
| |
Die uit den zetel der volmaaktheid golft en stroomt!
Uw vader koomt tot u, verbeidt hem tot hij koomt!
Het gevoel is het zintuig, dat bilderdijk geleidt. Schoon men wel niet in alles met den Dichter instemt, wordt men toch door zijne toonen verrukt en door zijne phantasie onwillekeurig medegesleept. Dit althans was meestal met ons het geval. Toen echter bilderdijk ons verzekerde, dat hij niet droomde, maar waakte, toen de geesten hem den stond, dien het lot tot den val van het vaderland had afgeteekend, verkondigden, dachten wij aan swedenborg, en toen wij daaraan dachten, waren wij niet meer zoo geroerd als te voren. Wij twijfelden. De overtuiging van bilderdijk is niet altijd de onze. Maar de poëzij is schoon, en dit moet genoeg zijn. Wij gevoelden dit wederom met hartelijk gevoel bij de volgende toespraak van bilderdijk aan zijne vrienden: Mijn vrienden!... volgt gij mij op dit mijn hobblig spoor?
Wraakt gij die geestdrift niet des afgeleefden grijzen?
Mag zijn gevoelig hart u al het vuur bewijzen
Waarmeê hij op den rand van 't hem verzwelgend graf
U toeroept: ‘Onze band breekt door geen sterflot af’?
Neemt, neemt een vriendschap aan, voor de eeuwigheid gezworen!
Ja, eeuwig is de mensch en voor geene aard geboren.
Ik ga; het uur genaakt wiens klokslag aaklig klinkt,
Wanneer 't bezwijkend lijf den vrijen geest ontzinkt,
En mooglijk, dat ik thands voor 't laatst uw handen drukke;
Doch, meent niet dat dat uur mij aan uw kring ontrukke.
Neen: sloop' de schrikbre macht, die al het aardsch verslindt,
Het lichaam als het blad dat wegdrijft op den wind,
Wat vreest men? - welk een waan! Met nevel overtogen
Verliest men 't schijnbaar kleed dat zichtbaar was voor de oogen,
En dit's vergaan? - Vergaan! Ons wezen schudt zich uit,
En laat aan 't grover stof zijn stofgewaad ten buit;
En dit heet sterven? Neen, het is geboren worden,
Ons wezen voor dees damp met stralend licht omgorden. -
Of, zoo men 't sterven heet, het is den sterveling
Een sterven, niet voor hem die 't sterflot onderging. enz.
| |
[pagina 551]
| |
II. De echt. De ideën van bilderdijk zullen hier somtijds velen overdreven, anderen onverstaanbaar, sommigen valsch voorkomen. Wij ook zouden niet gaarne ons zegel hangen aan alles, wat de Dichter voorstelt. Zijne denkbeelden komen grootendeels hier op neder: De echt is heilig. Zijn band klemt om geene handen, zelfs om geene harten. Er zijn geen twee harten meer. Één hart klopt in twee boezems. Het echtpaar is één geheel. De gade is slechts voor één' geboren. Zij kiest niet. Zij wordt niet gekozen; Ze is eenig; wordt herkend; en 't in haar kloppend hart
Gevoelt wien ze aanbehoort, om wien-alleen zij werd.
't Hereent, wat, één in God, in 't lichaam zich verdeelde:
't Hereent zich! en (ô God!) zie daar de hoogste weelde!
Man en vrouw zijn één, of liever, de vrouw is een deel van den man, uit hem genomen. De leer, dat de kunnen getijk zijn, wordt strengelijk gewraakt. Arria was geene vrouw meer, toen zij het bloedig staal uit haren boezem trok en poetus aanbood. Zij stierf voor de glorie. Ook dit was ontrouw. Deze, alle edele, vrouwelijke grootheid verwoestende, leer weet bilderdijk zeer aardig te plooijen met het scheppingsverhaal van de eerste menschen, in den Bijbel, dat op zichzelve reeds zoo dichterlijk is. De man was reeds in wezen, eer de vrouw nog bestond. Zij is zijn eigendom, zijn vleesch. Niets dan de man bestaat voor haar. In hem, haar hoofd, haren opperheer, bepalen zich al hare wenschen, hare eer en zaligheid. Eenige schoone regels uit milton worden hier regt gepast overgenomen. Dan, genoeg over 's Dichters philosophie, waarover wel menige schoone de schouders zal ophalen, al is zij anders ook gezind, om den man onderdanigheid te beloven. 's Dichters leer is een geheel, en men moet niet uit het oog verliezen, dat men een gedicht leest; een gedicht, dat wij houden voor een der beste stukken van bilderdijk. Inderdaad, kracht, gevoel, ineengedrongene kortheid, stoute beelden, betooverend maatgeluid, zwier, schildering, en een weelderige rijkdom van alles, wat de poëzij keurigs heeft, met wijze spaarzaamheid ten toon gespreid, werken hier te zamen. Wij hebben dit stuk gelezen en herlezen, en konden ons aan de schoonheden, welke in een kort bestek hier zijn aangebragt en elkander schier verdringen, naauwelijks verzadigen. Jonge | |
[pagina 552]
| |
Dichters! leest en beoefent toch onzen Puikdichter. Maakt gebruik van het voorregt, dat u geschonken wordt, van eenen tijdgenoot te hebben, die u in vele opzigten tot het waardigst model kan dienen. Wij zeggen: in vele opzigten; want wij zouden u niet aanraden, hem in alles na te volgen. Zijne spelling en interpunctie behoeft gij niet aan te nemen. Gij behoeft niet met hem te schrijven: het uur, wiens klokslag enz., niet afgelegen voor afgelegd, niet fenoménen voor verschijnselen; den comparativus goudener, van gouden, niet met hem te gebruiken, en regels, als:
Den ballast afwerpt van dees lichaamlijke draf,
niet als navolgenswaardig te beschouwen, enz. enz. De teekening van den man en de vrouw, op bl. 61, 62 en 63, overtreft alles. Ook de slotzang, achter het stuk geplaatst, is meesterlijk. Na vondel, kennen wij niemand, die den echten toon van den lierzang zoo weet te treffen als bilderdijk. Dat is zang, vol van welluidende muzijk! III. Zucht naar 't vaderland. De kleuren zijn, in ons oog, hier wat al te donker. Ook de titel voldeed ons niet. Het vaderland is het Hemelsch vaderland, en de zucht naar hetzelve wordt eerst in het slot bezongen. Het geheel is evenwel in den meesterlijken trant van bilderdijk. Men herkent hem ligtelijk uit beschrijvingen, als deze: Wie stapt, wie vaart daar heen met meer dan reuzenschreden?
Der wareld grondvest schudt van 't bonzen van zijn treden.
Zijn voet vergruist de rots, en trapt gebergten plat,
En dempt de stroomen in de borr'ling van hun nat.
Zijn schedel is omhuld met zwarte donderwolken,
Wier raatling de aard doorklinkt en 's afgronds diepste kolken.
't Besneeuwde voorhoofd drupt van graauwend nevelzweet;
En de oogblik vonkelt schrik, en bliksemt eindloos leed.
Zijn enkels baden zich in bloed en tranenplasschen,
Doorzwommen, waar hij treedt, met lijken en karkassen.
Hij strekt zijne armen uit, en dreigt, aan d' eenen kant
De hemellichten met zijne opgeheven hand,
En grijpt, aan d' andren, in ons midden. Duizend heuvelen
Van dooden rijzen aan zijn zijde. Volken sneuvelen,
En landen zinken. En zijn voetstap kent geen rust
Tot de allerjongste buit het stof der wormen kust.
| |
[pagina 553]
| |
Zoo vreeslijk is de Tijd! Door geen geweld te teugelen!
Geen zon versmelt het wasch van zijn gezwinde vleugelen:
Geen duizend-wintrenkoû verstijft zijn forsche leên.
Hij breekt door warelden, en snelt door eeuwen heen. enz.
IV. Het waarachtig goed ademt denzelfden geest als het naastvorige. Het aardsche leven wordt hier wederom met akelige kleuren gemaald, en alleenlijk troost gevonden in het leven na den dood. Het geheel, dat van de geleerde oudheidkunde des Dichters getuigt, is voortreffelijk, en munt uit door dichterlijke schoonheden van den eersten rang. Ons bestek gedoogt niet, dat wij hetzelve naar eisch doen kennen.Ga naar voetnoot(*) V. Ilias zesde zang. Zal dit eene vertaling zijn, dan is dezelve zeer onvolledig. Men kent bilderdijk's manier. Hij is niet gewoon zich aan de letter te binden, en hetgeen hij levert, overtreft wel eens het oorspronkelijke. In deze manier is hij door niemand overtroffen. Men bewondert ook hier die onnavolgbare losheid, eigen aan alle stukken, welke uit zijne meesterlijke vertaalpen zijn voortgekomen, en men stoot nergens op eene uitdrukking of eenen rijmklank, welke ons door stijfheid of gedwongenheid gevoelen doet, dat men eene overzetting leest. Dit is zonder twijfel een voordeel van het vrije vertalen, en men moet zelf in vollen nadruk oorspronkelijk Dichter zijn, om het op deze wijze te doen. Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat ons deze manier in het overbrengen van een stuk van homerus min gepast voorkomt. Hoe veel is hier niet verloren gegaan van hetgene den Griekschen Dichter zoo bijzonder eigen is! Wij ontvangen wel een meesterstuk op zichzelve, maar niet het werk van homerus. Die heerlijke epitheta, welke telkens terugkomen; die wijdloopige beschrijvingen van personen en geslachten, welke men dikwijls midden in het verhaal van een gevecht aantreft; die afwijkingen, welke wij wel eens in homerus hebben hooren gispen, doch van zijne manier onafscheidbaar zijn, missen wij grootendeels bij bilderdijk. Hij geeft ons het oorspronkelijke niet, maar maakt ons slechts | |
[pagina 554]
| |
ten deele met dezen Dichter der Oudheid bekend, daar hij somwijlen geheele tusschen-verhalen overslaat. Wij zouden dit met onderscheidene voorbeelden kunnen aantoonen. Wanneer b.v. hektor (in dezen zang) andromache ontmoet, spreekt deze hem op eene roerende wijze aan. Zij stelt hem het rampzalig lot voor oogen, dat haar zoude treffen, indien zij, die reeds vader en moeder en al hare broederen vallen zag, ook nog haren gemaal zoude moeten derven. Homerus besteedt hiertoe zestien regels; terwijl bilderdijk slechts in zes regels zegt: .....:..... 'k Heb noch vader, noch geslacht.
De wreedeGa naar voetnoot(*) Achilles heeft mijn vader omgebracht,
Mijn vaderstad verwoest, haar wallen neêrgeworpen;
En de aarde moest het bloed van al mijn broeders slorpen:
Zij allen vielen op één dag, door 't zelfde zwaard;
En zelv mijn moeder werd door 't noodlot niet gespaard.
Van de bijzonderheden, door den Griekschen Bard, in zijne manier, hier ingelascht; dat, namelijk, achilles nog eerbied betoonde voor eëtion, den vader van andromache; dat hij zijne wapenen niet medevoerde, maar dezelve met het lijk liet verbranden; dat hij hem eene grafterp oprigtte; dat de Berg-nimfen dezelve met olmen beplanteden; dat andromache zeven broeders had; dat zij geveld werden, terwijl zij het vee op het veld hoededen; dat hare moeder tot slavin werd gemaakt; dat al hare schatten ten buit voor den overwinnaar verstrekten; dat achilles die moeder weder in vrijheid stelde voor een' hoogen losprijs, en dat zij naderhand viel door de pijlen van diana, - van dit alles heeft onze Nederlandsche Zanger niets. Geene moderne vertaling is in staat, om ons den geest en het onderscheidend karakter van homerus te leveren. Bilderdijk geeft een schoon stuk op zichzelve, maar het is geene vertaling, niet eens eene vrije navolgin - het zijn weinig meer dan fragmenten. Hoe meesterlijk hij intusschen weet over te brengen, hoe zeer het schilderen zijne zaak is, en hoe wel | |
[pagina 555]
| |
hij berekend zoude zijn voor eene meer volledige vertaling, mogen de volgende regels bewijzen: Dan Paris toefde niet. In koopren harnasplaten
Gedoscht, en vlug ter been, doorstreeftGa naar voetnoot(*) hij Trojes straten.
Het ros gelijk, dat aan de garstkreb wel gevoed,
Zijn' toom ontsnapt, en 't veld al trapplend schudden doet,
Het hoofd omhoog steekt, en de manen onder 't draaien
Der hals, langs de effen schoft en in den wind doet zwaaien,
En, fier op lijfsgestalte en onbedwongen tred,
Ombrieschende in de lucht, in 't stroomnat gaat te wed;
Zoo gaat de fiere prins, van top tot teen volschapen,
Afschittrende als een zon in 't overkunstig wapen,
En juicht zich-zelven toe, en rept den lichten voet,
Tot daar hij Hektor vindt, en, met hem, veldwaart spoedt.
VI. Uittreksels uit apollonius van rhodus, derde boek. Bij uitstek keurig. Wij mogen echter niet meer uitweiden. Ook hier treft men uitmuntende schilderingen aan, met ongedwongenen zwier voorgesteld. Hoe fraai is b.v. niet het volgende: Zij zweeg. Medea bloosde; en 't maagdelijke rood
Verried de schaamte in 't hart, die haar de lippen sloot.
Haar antwoord golfde omhoog, maar stervende op de boorden,
En 't ingewand verzwolg zijne opgewelde woorden.
VII. Konlath en oithona. Gezang. Aan ossiaan toegeschreven. Naar ons oordeel, behoort dit gezang niet tot de schoonste stukken van ossian. De détails zijn echter fraai, en het werk van bilderdijk is boven alle kritiek. Onder de losse stukjes verdienen, in ons oog, onderscheiding: Dichterenvlucht; De Dood, op mijn verjaardag; Onsterflijkheid; Zeevaart; en vooral Het Sijsjen, dat, gelijk meer andere, ons reeds van elders bekend is. Onze voortreffelijke Puikdichter, dien wij in alle zijne voortbrengselen hoogschatten en bewonderen, onthoude ons zijnen verderen keurigen oogst niet! Wij zijn met de Affodil- | |
[pagina 556]
| |
len van homerus niet bekend: maar, wanneer zij de schoonheid en den geur van deze dichtbloemen bezitten, dan moet de ingang van het Doodenrijk een zeer bekoorlijk oord zijn. |
|