| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Elpison. Of over mijne voortduring in den Dood. IIde Deel. Uit het Hoogduitsch vrij vertaald. Te Zaandam, bij H. van Aken. In gr. 8vo. 415 Bl. f 3-12-:
Wij hebben, bij de aankondiging des eersten deels, voor twee, drie jaren, dit boek een voortreffelijk boek genoemd. Wij konden dit doen, uit hoofde van het onderwerp, dat zoo allergewigtigst, om de behandeling, die zoo uitvoerig en klaar, om de uitkomst, die in Duitschland reeds zoo allergezegendst was geweest. Wij verzwegen daarbij echter geenszins, dat alle de redeneringen ons niet even bondig voorkwamen, dat men zich uit zucht tot vele bewijzen wel eens omtrent het zwakke der meesten misleidde, en dat wij, het eerste deel slechts als voorbereiding beschouwende, ons nader oordeel tot de verschijning van het tweede wel moesten uitstellen. Wij beginnen met de opgave van den inhoud, met de eigene woorden des Schrijvers: God als de oorzaak en daarsteller van de inrigting van het wezen der menschen. God als de beminnaar van het wijze en goede. God als maker en gever der zedewet. God als leidsman en bestuurder van de zaak der menschheid. God als de regter der wereld. God als werkzaam in het geheelal, ter bereiking van een eindelijk of hoofddoel. God als de verklaarde vijand van het niets. God als de vader der geesten. Ziedaar de opschriften van tien Beschouwingen, die door eene Aanleiding voorafgegaan, en met elpizon's werkzaam Leven besloten worden.
Doorgaans komt men in deze beschouwingen op de vroegere van het eerste deel terug, en versterkt de bewijzen, daar aangeroerd, door hetgeen hier uit Gods
| |
| |
bestaan en eigenschappen wordt afgeleid. Wij hebben ons niet bedrogen in het denkbeeld, dat dit veel zou afdoen, om aan het vroeger gestelde stevigheid, ja houding en kracht bij te zetten. En verklaarden wij toen, dat sommige bewijzen tot dit tweede deel behoorden bespaard te zijn, de Schrijver zelf ontkent niet, dat dikwijls daar reeds het geloof in God als ten onzigtbaren grondslag verstrekte.
Wij willen niet ontveinzen, dat wij wonderlijk ophoorden, toen wij, kort na wij alle eigenlijke bewijzen voor de onsterfelijkheid door de wijsgeerte van den dag hadden zien verwerpen, en nadat wij zelven deze verwerping, als een oordeel der natuur en waarheid, althans grootendeels, meenden te moeten laten gelden, op ééns iemand met twee boekdeelen tot bewijs der zake zagen optreden; en wel zoo, dat hij in het eerste het onderwerp bepleitte, zonder eenige aanmerking des heiligen Opperwezens. Het gezag, echter, waarmede ons deze boeken werden aangeprezen, deed de zaak in het gunstigst licht beschouwen: en zoo begrepen wij dan, dat er toch genoeg waarheden bestonden, die gunstig waren voor het denkbeeld van onsterfelijkheid; die, wél ontwikkeld en in gepaste orde achter elkander geplaatst, ja daarna met het bestaan van God in verband gebragt, langzamerhand en eindelijk geheel beslissend werden voor de overtuiging van een toekomend leven. Meer konden wij bezwaarlijk wachten, of wenschen. En in dit geval mogten wij, ten aanzien van eigenlijke zekerheid, al niets gewonnen hebben; omdat wij, voor ons, de leer des toekomenden levens volstrekt onafscheidelijk hielden van die, dat er een God bestaat, en dit als den eigenlijken knoop beschouwden, doch die hier doorgehakt (als zeker voorondersteld) werd: zoo kon toch zulk een boek inderdaad groote nuttigheid hebben. Wat eene zaak niet buiten twijfel stelt, kan haar echter waarschijnlijk maken; wat op zichzelve niet beslist, kan toch ter beslissing medewerken; wat thans elk op zichzelve onder handen
| |
| |
genomen en als onvoldoende uitgemonsterd werd, verdiende echter misschien, in verband met andere waarheden, zulk eene volslagen verwerping niet. Werd dus deze zaak op de regte wijze aangevat, met bekwaamheid behandeld, en bovendien bevallig ingekleed, zoo mogt men, zoo niet den geleerde, gewis den mensch, met eene ware bijdrage tot zijne verlichting en zijne deugd, gelukwenschen.
Dus redenerende, beklagen wij ons voornamelijk over hetgeen wij meer vonden; ziende, dat inderdaad ons eerste gevoel van afkeuring, op het hooren noemen van twee goede boekdeelen, niet zonder grond was. Vooreerst gaat deze uitvoerigheid gepaard met eene snippering der bewijzen, die niet gunstig is. Eén goed bewijs is altijd beter dan drie gebrekkigen. Vooral in eene zaak als deze, is de eenvoudige kracht, de indruk van een' enkelen lichtstraal op de ziel, van het uiterste belang. Men moet, dunkt ons, altijd veel meer trachten, de veelheid hier tot eenheid, dan de eenheid tot veelheid te brengen; en wij vragen, of iemand, die slechts de gegeven opschriften gelieft te vergelijken, zulks hier vindt in acht genomen. Het is maar zoo, het groote bewijs schuilt in het hart zelve van den mensch, in zijn onuitroeibaar besef van regtvaardigheid; en dit bewijs is onwederlegbaar voor elk, die aan eenen God gelooft. Doch, neem dit enkelvoudige begrip uit verscheidene beschouwingen van den Schrijver weg, en gij hebt de ziel daaraan ontnomen; gij bevindt, dat het weinig meer dan deze zelfde waarheid is, die er op verschillende wijze ingekleed en voorgedragen wordt.
Ten andere, (en dit is, naar ons oordeel, grooter vlek) de Schrijver heeft zich tot het algemeen bekende en eenigermate aangenomene niet kunnen bepalen. Het is hem gegaan, gelijk het verzamelaars van eenigen bundel kerkliederen plagt te gaan, die het voortreffelijke oude, door het min voortreffelijke nieuwe dáárom schenden, dat dit nieuwe van hunzelven of hunne
| |
| |
vrienden afkomstig is. Om een staaltje hiervan aan te voeren: op den stelligsten toon wordt hier gedreven, dat de ziel iets geheel afzonderlijks van het ligchaam is; dat zij echter zonder eenig ligchaam niet kan bestaan; dat zij volstrektelijk, en zonder eenigen tusschentijd, moet voortduren, zal de zelfbewustheid, en dus de persoonlijkheid, niet verloren gaan; dat ze dus ook met een zeker deel des ligchaams, in weerwil van dood en verrotting, moet omkleed, doch daarna volkomener overkleed worden. Deze stellingen zijn, wat meer is, zoo na en naauw met het overige verbonden en ineengevlochten, dat 's mans geheele stelsel daarmede schijnt te moeten staan of vallen. En wie, echter, zou niet geneigd zijn, om alzulke bespiegelingen - voor loutere bespiegelingen te houden omtrent zaken, waarvan wij eigenlijk niets weten. Wij, ten minste, zijn door 's mans redeneringen over alzulke stukken geenszins overtuigd geworden. Wij gelooven nog altijd met jeruzalem, dat God, die ons uit het niet te voorschijn riep, ons uit hetzelfde niet wederom, en wel zoo als wij er in nederdaalden, kan terugroepen; wij gelooven - ja wij gelooven, wij vertrouwen op den goeden, regtvaardigen en almagtigen God; maar mistrouwen ten alleruiterste alle redeneringen, ten aanzien van hetgeen, natuurkundig beschouwd, al of niet mogelijk en noodzakelijk is in 's menschen bestaan en verwachting.
Niet beter dan dit beviel ons, in het tweede deel, het bewijs van God, als den vijand van het niet, ja ook dat hooggeroemde, van God, als den vader der geesten, ontleend. Wij bekennen zelfs, dat wij den man hier niet altijd gevat hebben, en vragen inzonderheid nog altijd: hoe weet hij toch, dat de geest, die in eene regte lijn van God afstamt, door den man, 's menschen zinnelijk bestaan alleen door de vrouw zij voortgebragt? Mogen wij het zeggen, dan zou, naar ons oordeel, de vlijtige Vertaler een nuttiger werk gedaan hebben, met al dit vreemde, eigene, excentrieke
| |
| |
van den Schrijver weg te laten, te besnoeijen, te wijzigen, of althans in noten te doen opmerken, dan met hier en daar eene vrome aanmerking te plaatsen, ja zelfs met het geheele, verwacht wordende, derde deel, uit de H. Schrift ontleend, waarvan wij toch al wederom moeten zeggen: hoe zal de man, zonder nuttelooze wijdloopigheid, een geheel boekdeel daarmede opvullen? Immers, bijna kunnen wij hier de spreuk toepassen: ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis.
Men beschouwe echter deze berisping, zoo van Schrijver als Vertaler, geenszins als een blijk, dat wij beider arbeid op geringen prijs stellen. De eerste is, buiten tegenspraak, een zeer scherpzinnig man, die zijne gedachten zeer wel weet uit elkander te zetten, dezelven met gepaste bewoordingen te omkleeden, en, waar het de gelegenheid vordert, regt welsprekend te zijn. Zijne gedachte, om alle deze beschouwingen eenen derden in den mond te leggen, en alzoo eenigzins drooge overdenkingen in het bevallig kleed der geschiedenis te hullen, haar op te sieren met de natuurlijke uitvloeisels van het hart, haar in verband te brengen met het werkzame leven; deze gedachte is voorzeker gelukkig, en, had zich de man eener gezonde kortheid bevlijtigd, zij zou nog gelukkiger uitwerking hebben. Zelfs hetgeen ons in de stoffe, als den Schrijver eigen, voorkwam, mishaagde niet algemeen. Bij voorbeeld, het denkbeeld, dat de mensch het eigenlijke doel dezer aarde is, en de verdere redenering, dat dit doel, zonder de vooronderstelling eener onsterfelijkheid, te weinig doel zou zijn, is gansch geen onaannemelijk begrip. En, gelijk de menschen verschillend oordeelen; gelijk vroeger opgevatte, hetzij dan ware of ongegronde, meeningen den man van letteren in het algemeen, en ons in het bijzonder, innemen tegen, ja welligt eenigzins onbillijk maken omtrent, althans ten uiterste naauw doen letten op hetgeen ons vreemd en nieuw is; zoo kan het zeer wel zijn, dat het geheele boek, met alle
| |
| |
zijne bijzonderheden, hier en daar volkomen ingang vindt: en moge het dien vinden, om het groot belang der hoofdzaak! Ook de Vertaler heeft zijne taak wel volvoerd; zijne veelvuldige noten getuigen van loffelijken ijver voor en bekendheid met de heilige oorkonden onzes Christelijken geloofs, en zijn ook niet altijd overbodig; b.v., wanneer hij, zoo zeer te regt, opmerkzaam maakt op des Schrijvers te groote verwachtingen van hervorming der wereldsche zaken in vorige, en geheel verlies van moed te dezen aanzien in latere dagen.
Dit zij genoeg van het aangekondigde werk, dat, buitendien, reeds zoo bekend is, en dat al te ruime stof zou opleveren, wilde men in alle bijzonderheden komen. Het stichte veel nut! Het worde daartoe door vele liefhebbers van stichtelijke, en niet al te drooge, lektuur aangeschaft! Zij vinden er veel, zeer veel, hunner opmerkinge waardig; veel, die opmerking van zelve opwekkende en gaande houdende; veel regt liefs en bevalligs om te lezen. Voor zulke lief hebbers meer, dan voor eigenlijke beoefenaars der wetenschappen, schijnt het ook wel geschreven te zijn. En mogt het ook wezen, dat eene en andere redenering hun mistrouwen jegens het geheel inboezemden, dan diene het Christelijk aanhangsel van onzen Landgenoot welhaast, om de onwrikbaarste zekerheid, die wij in den Verlosser hebben, in vollen dag te stellen, en alle onzekerheid te doen wijken!
Ziehier, ten loffelijken voorbeeld, iets uit de vijfde (bij ons vierde) beschouwing, met vereischte bekorting.
‘Die arme menschheid! - hoe gaat het haar? Dus vraagden en zuchteden tevens zij allen, welken de groote zaak van hun geslacht aan het hart lag, zoo veel ik weet, te allen tijde. Vol hoop op eenen beteren toestand trad elk geslacht onder de menschen op, maar stapte het ook bedrogen weder af. Gedurig stonden er lieden op, welke, als valsche Profeten, een He- | |
| |
mel op aarde, nu onder deze, dan onder geene (gene) benaming, voorspelden. Hunne voorspellingen bleven altoos onvervuld. Scheen het somwijlen ook al werkelijk eens, als zou het menschdom in eenen, aan alle kanten voor hun zeer geschikten, toestand geraken, het bleef toch aan het slot altoos bij zulk eenen schijn; en algemeene verlichting, algemeene verbetering, algemeene veredeling, en algemeene gelukzaligheid, bleven altoos slechts een gouden droom.
Alles, wat er, te dezen opzigte, ja! nog wel eens gebeurde, was, dat het hier en daar op de Aarde somwijlen lichter, zedelijker en vrolijker werd -. En daar moest dan ook al spoedig weder dit zegelied geheel zwijgen. Het gelukte den priesteren van het akelig bijgeloof -. Een enkele rampzalige oorlog -. De edele stam van waarlijk menschelijke en lofwaardige regenten stierf uit -.
Zoo verre wij de geschiedenis kennen, (en zou het daar, waar wij ze niet kennen, ook wel anders geweest zijn?) heeft ons geslacht het lot gehad, dat het zich nu verhief, en dan weder daalde, - nu voorwaarts, dan achterwaarts ging, en dan daarbij nog altoos maar gedeeltelijk -. Ofschoon in sommige gedeelten der wereld, waar de menschen te voren traag en vadzig van geest, en woest van zeden waren, en met hunne zinnelijke genietingen zich niet ver boven het dierlijke verhieven, thans de wetenschappen bloeijen -, zoo is echter, onder andere hemelstreken, het geval juist weder tegenovergesteld -.
De gedurige afwisseling van rijzen en dalen zou ik verdragelijk vinden, wanneer het menschdom door elken val weder hooger ware gerezen, - maar het gaat hier en heden voorwaarts, daar en morgen achterwaarts.
Neen! daarmede kan het voor het menschdom niet afgedaan zijn. En (er) moet toch eenmaal, in 't algemeen ten minste, iets goeds, van en uit hetzelve, worden -. Het is toch niet aan zichzelve overgelaten,
| |
| |
maar deszelfs zaak is de zaak van God, de heiligste zaak van God op deze aarde!’
‘- God, de regeerder der zedelijke wereld, is ook haar bestierder. Zoo zeker als Hij dat is, en zoo zeker als er van het menschdom, in 't algemeen, nooit iets volkomens op deze aarde werd, wordt en worden zal, zoo zeker moet er voor de menschen ook nog eene tweede wereld zijn.’ |
|