Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
gezonde zinnen heeft, dezelven geheel kan afleggen, maar zijn gevoel deswege sterker of minder is, naar gelang zijne zinnen beter of minder zijn geoefend. Hoe ver zich dat gevoel, reeds in de oudste tijden, wier geschiedenis tot ons is overgebragt, hebbe ontwikkeid, bewijzen de opgeklaarde begrippen, hier en daar in de nagelatene berigten en schriften verspreid, gelijk mede de bloei der kunsten, en onder deze bepaaldelijk der bouwkunst, met derzelver aangebragte sieraden. De Grieken, echter, waren de voorname beschavers van deze begrippen en van dit gevoel, gelijk van vele andere wetenschappen en kunsten. De Romeinen drukten hun spoor, gelijk de geoefende verstanden van latere volken, zoodra zij zich tot zekeren trap van beschaving vormden. Eveneens was het gelegen met de begrippen van het verhevene, met dit onderscheid alleen, dat zij nimmer zoo algemeen en stelselmatig zijn behandeld en toegepast, als die van het schoone. Een enkel Schrijver, Redenaar en Dichter der oudheid, zoo als Cicero, Quintilianus, Virgilius en Longinus, moge die hebben ontwikkeld en praktikaal beoefend; maar het betrof dan voornamelijk den stijl en het dichtvermogen zelf, zonder tot in het wezen der zake door te dringen. Ook die juiste ontwikkeling is bewaard voor de eeuw, welke wij beleven. De beroemde kant mag welligt als de eerste wijsgeer worden beschouwd, die dit onderwerp genoegzaam heeft to gelicht. Intusschen vloeit het begrip van het schoone en verhevene dikwerf dermate ineen, dat deszelfs schifting in den eersten opslag zeer moeijelijk schijnt. Het was alzoo eene waardige taak der Haarlemsche Maatschappij, om dit wijsgeerig vraagstuk te doen oplossen. Waarin bestaat het onderscheid tusschen het verhevene en het schoone? Is dat onderscheid slechts in een verschil van trappen of graden van eene en dezelfde soort, of in eene geheel andere verscheidenheid van twee bijzondere soorten gelegen? deze was hare belangrijke vraag, en het mogt haar gelukken, een paar verhandelingen tot antwoord met den gouden en zilveren eerprijs te bekroonen, welke zij thans door den druk heeft gemeen gemaakt. De eerste is van den Heer daniel berlinghien, Oud-Kommandeur van Maltha en Oud-Voorzitter van de Universiteit van Sienna, in Toskanen; de tweede van eenen onbekenden Schrijver, die, hoe zeer daartoe aangezocht, niet verkozen heeft, zijnen naam te openbaren. | |
[pagina 500]
| |
Van beide verhandelingen maken wij het ons ten pligt, een hehoorlijk verslag te geven. De eerste splitst zich in drie afdeelingen, als de 1ste tot onderzoek van het schoone; de 2de ter nasporinge van het verhevene, en de 3de tot vergelijking, zoo van de overeenkomst, als van het verschil derzelven. Onze denkbeelden ontstaan door de zinnen. Zij brengen gewaarwordingen tot de ziel over van vermaak en smart, afhangende van de oefening van krachten en ligchamelijke gesteldheid. Onder de zinnen is het gevoel het voornaamste, als ondervindende de gewaarwordingen, welke hetzelve tevens opwekt, en gevende het denkbeeld van de ruimte. Dat gevoel, zich met het gezigt vereenigende, ontwart de gewaarwordingen, onderscheidt hoedanigheden en betrekkingen, gedaanten en afstanden, en leidt tot het begrip van evenredigheid, als eene algemeene maat, en van orde, als eene regelmatige verdeeling. Zulks bevalt aan de ziel, omdat deze oefening haar weinig vermoeit; en de voorwerpen, wier indruk haar alzoo vermaakt, noemt zij schoon, en leelijk daarentegen de zoodanigen, die haar vele moeite baren, zonder het vermaak, uit orde en evenredigheid geboren. Deze denkbeelden worden al mede versterkt door het gehoor, bij het oordeel over de afstanden en de kracht der geluiden. Reuk en smaak werken meer op zichzelven, tot gevoel van het aangename of onaangename, zonder begrip van orde, evenredigheid, en dus ook niet van schoonheid. Zij brengen doorgaans de gewaarwordingen tot dat zintuig, welk dezelve deed ontstaan. De ziel nu bevat, bewaart, regelt, wijzigt, ontleedt of verbindt de verkregene denkbeelden; en uit deze tot orde en evenredigheid gebragte werkzaamheden ontstaat het gevoel van het schoone, als zijnde het vermaak der ziel, geboren uit de weinig vermoeijende en regelmatige beoefening harer vermogens. Hierbij paart zich dan nog de verkregene hebbelijkheid van de beschouwing der voorwerpen ten aanzien van derzelver hoedanigheden, de hebbelijke zin om het evenredige terstond te vatten, het verband der denkbeelden tot zekere eenheid, welke alles omvat, en vanhier de onderscheidene indrukken der kunsten tot vorming van het zinnelijk schoon, of door orde en evenredigheid alleen, of door het aangename, welk eenig uitwendig voorwerp met ons in verband brengt, of door het verband van aangename denkbeelden, die zich met vorige indrukken | |
[pagina 501]
| |
te zamen voegen; terwijl het verstandelijk schoon zich alleenlijk bepaalt tot evenredige afgetrokkenheden, en het zedelijk schoon altijd vereenigt de denkbeelden van openbare of bijzondere nuttigheid. Deze is de gang der voorstellingen van de 1ste afdeeling. Ter ontvouwinge van het verhevene, in de 2de afdeeling, merkt de Schrijver aan, dat deszelfs oorsprong dezelfde is, als die van het schoone; maar dat het eerste zich onderscheidt, door het krachtige, buitengewone en heerschende, welk hetzelve als éénig doet voorkomen, en waarbij de ziel zichzelve meerdere grootheid en magt toeschrijft, naar evenredigheid van het denkbeeld, dat zij voedt, of wel door de kracht alleen, waarvan de zeldzaamheid en de eenvoudigheid van den indruk twee onontbeerlijke voorwaarden zijn. Om dit te bewijzen, doorloopt de Schrijver de grootsche schouwspelen der natuur, de voorstellingen van afgetrokkenheden, belangrijk voor hem, die dezelve overpeinst, het gebied der zedelijkheid en de werken der kunst, en bijzonderlijk de nabootsing van zinnelijke of zedelijke voorwerpen door welsprekendheid en dichtkunst; in welk alles hij zoodanige terugwerkende kracht in de ziel vindt opgewekt, welke zich in hare indrukken veel meer uitbreidt, dan bij het enkele gevoel van het schoone. Uit deze voorafgaande beschouwingen volgt dan nu, in de 3de afdeeling, ligtelijk de gevolgtrekking ter beantwoordinge der opgegevene vraag. In het gevoel van het schoone en verhevene beiden werkt de eenheid, als kenmerk; doch deze eenheid van het schoone is het werk des verstands, en die van het verhevene dat der natuur: in het eerste ontstaat het vermaak uit het aantal van gewaarwordingen, welke de ziel omvat; in het tweede uit hare magt, gemeten door den schok, dien zij doorstaat. Het voorwerp is schoon, door de overeenstemming zijner deelen; het is verheven, door den eenigen en sterken indruk, dien het geheel op den geest maakt: het laatste werkt, als de eerste der schoonheden, met eene uitgebreidere kracht, en vergoedt het ontbreken van alle andere. Eene gelijke afdeeling des onderwerps vertoont zich in de tweede verhandeling, doch meer beschouwd uit een strikt wijsgeerig oogpunt. De Schrijver erkent even zeer de indrukken der zinnen, als aanleidelijk tot gevoel van het schoone; maar | |
[pagina 502]
| |
hij grondt zich voornamelijk op de wetten onzer natuur, zoo wel voor onzen smaak, als voor onze rede, gelegen in de verhouding der middelen tot het oogmerk en de juiste evenredigheid der deelen, die het geheel uitmaken. Kleur, gedaante, beweging en vorm, wekken het zinnelijk; juiste voorstellingen het verstandelijk, en de aandoening van bewondering, wegens de groote hoedanigheden der ziel, het zedelijk schoon. De snaren der ziel, die in overeenstemming zijn met het heelal, worden door de kunsten geroerd, en dan openbaart zich het gevoel van het schoone, wanneer de mensch zich boven alle belemmeringen en persoonlijke omstandigheden verheft tot zeker ideaal, dat nog zijn ik schijnt en het niet meer is, als toonbeeld der volmaaktheid van iedere soort. Hoe meer gewaarwordingen, en wel van fijneren aard, zich alhier vereenigen, des te sterker zijn de indrukken, des te hooger rijst het gevoel van het schoone. Ook hier is dan de overgang tot het verhevene, welks gevoel gelegen is in het vermaak, dat met huivering is vermengd, en zich verdiept in het onbepaalde, het grenzenlooze en het oneindige, zonder hetzelve te kunnen omvatten. En naar deze theorie vormt zich ligtelijk de vergelijking van het schoone en verhevene, om daarin beider verschil te vinden, als ontstaande en uit de hoedanigheid der voorwerpen, die ons daarvan het denkbeeld opleveren, en vooral door de soort, de kracht en duurzaamheid van den indruk, dien zij voortbrengen, en eindelijk door de strekking of leiding der aandoening, welke zij aan onze ziel geven, als zijnde, bij het gevoel van het schoone, meer tot het tegenwoordige bepaald, en, bij dat van het verhevene, zich uitbreidende tot het onbekende, dat zich in het begrip der eeuwigheid verliest. Zoodanig is het beloop van beide deze verhandelingen omtrent een onderwerp, welks belang zich allerwegen verspreidt, zoo wel in het gebied der natuur en der kunsten, als in dat der zeden. Het is alhier de plaats niet, om deze beschouwingen naar eisch te beoordeelen, omdat zulks eene uitvoerige verhandeling op zichzelve zoude behoeven. Ook is het de vraag niet, in hoe verre zich deze voorstellingen door zekere nieuwheid onderscheiden, na de voortreffelijke bearbeiding, welke ons door den Koningsbergschen Wijsgeer, en door de Heeren van hemert en kinker, omtrent dit vak van wijsgeerige bespiegeling is medegedeeld: genoeg, dat | |
[pagina 503]
| |
wij langs dezen weg wederom eene latere bijdrage hebben ontvangen, welke geschikt is, om den onderzoekenden geest, bij het aantreffen van andere oogpunten, te bevredigen, of wel in reeds aangenomene grondstellingen te versterken. - Het smart ons alleen, dat ons dit stuk eerst zoo laat is in handen gekomen, om het thans eerst aan het lezend publiek meer bekend te kunnen maken. |
|