| |
| |
| |
De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille. Vrije Navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. IVde Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1814. In gr. 8vo. 119 Bl. f 2-18-:
Wij ontvangen hier den zevenden en achtsten, of de beide laatste Zangen van delille's fraaije Dichtstuk. Het Rijk der Dieren is het onderwerp van beiden; en, hoezeer men daarin vele treffende, en eenige zeer uitmuntende tafereelen vinde, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat wij de behandeling van dit laatste en hoogste gedeelte onzer aardsche Schepping, door een' zóó bekwamen Dichter bezongen, over het algemeen wegslepender gewacht hadden. De doorgaande houding, de soms moeijelijke en gedwongene overgangen, het gebrek aan orde, daarin heerschende, ontstaan gewis uit den ongemeenen rijkdom des onderwerps, en de groote bezwaarlijkheid, om al het wetenswaardige, het dichterlijke, 't welk het Dierenrijk oplevert, in een zoo klein bestek, als het algemeene plan vereischte, bijeen te dringen, zonder tot eene dorre terminologie en classificatie te vervallen. Dit alles in het oog houdende, gelijk de billijkheid eischt, doen wij, in weêrwil van het gezegde, hulde aan de vele gelukkige wendingen des Dichters, en van zijn' bekwamen Navolger.
Vooraf gaat eene soort van verdediging der beschrijvende poëzij. Dan begint de Dichter, met het verschil en de overeenkomst tusschen dieren en planten aan te toonen; en dit leidt van zelve tot de bewerktuiging van het dier, het ontzettend getal der dieren, (vooral der schelpdieren) derzelver oneindige verscheidenheid, - wapenen, - woonsteden, - leeftijd, - zorg voor nakomelingen, (hiertoe brengt men de gedaanteverwisselingen der vlinders) - grootte, (de vermelding van het
| |
| |
schier oneindig kleine in de Dierenwereld doet aan spallanzani en leeuwenhoek gedenken) - en eindelijk de schranderheid der dieren, in 't bijzonder van den vos, het hert, het konijn, den wolf, den elefant, den bever, de bij, de mieren, en de spinnen. De vermelding van de onderscheidene gaven en krachten der dieren brengt de beschrijving van den strijd tusschen den zwaard- en walvisch, en van de onderscheidene slangensoorten mede. Terstond daarop laat de Dichter de vogelsoorten optreden, hun instinct, vooral in het bouwen van nesten, en eindigt den zevenden zang met eene zeer fraaije spraakwending aan de trekvogels, waarvan wij den Lezer eenige plaatsen zullen mededeelen.
Keer, o gelukkig Volk! keer spoedig tot ons weêr!
Hier is uw Vaderland: wat zoekt, wat wenscht gij meer?
De lucht, het water, d'aard, 't ligt alles voor u open.
Durst ge in een ander oord een' morgenwekker hopen,
Den Zephyrus gelijk, die u hier zacht ontwaakt,
Waar uwe kleur ons oog, uw zang ons oor vermaakt?
Kom hier op nieuw 't geluk genieten van het leven,
Ver boven dwang van wet en weeldes pracht verheven.
Keer weêr: de lente roept: keer weder naar dit oord;
Smaak daar de zaligheid der min, zoo ongestoord,
Dat zelfs de mensch, uw heil benijdend, heel zijn leven
Voor ééne lente van een' vogel veil zou geven.
De tarwe rijpt op 't veld, de druif zwelt op 't gebergt'
Voor u, van wie natuur geen zorg, geen' arbeid vergt:
Voor u ontsluiten zich de schuren en de voren:
Geen oogst, hoe schraal hij vall', is gansch voor u verloren.
Of kan u 't stadsverblijf meer dan het veld verrukken?
In eene kooi, van goud en verwen blinkend, beidt
U 't Sybaritisch lot van rust en zaligheid.
Daar hoeft gij met uw kroost niet angstig om te zwerven;
Niet, als de winter woedt, en spijs en drank te derven,
Te krimpen van de koû, te siddren voor den storm,
Te boren door de sneeuw naar graankorl of naar worm.
Een schoone moeder, met haar lieve huwlijkspanden,
Genaderd tot uw' korf, biedt u, met blanke handen,
| |
| |
De lokkernijen aan van 't keurigste geregt: -
Niets wordt aan uwen lust, door 't vriendlijk kroost, ontzegd.
Gij moogt bij uw meestres vrij alles u vermeten,
Verzelt haar aan den disch, en, op den rand gezeten
Van hare drinkschaal, staat daaruit een dronk u vrij.
Zelfs 't hart haars echtgenoots voelt zich door jaloezij
Om u, het voorwerp van haar teêrste min, gemarteld,
Als ge op haar boezem springt en met haar lokken dartelt.
Zoo mogt het moschjen, ook het voorwerp van de min,
Het voorwerp van den rouw der schoonste Romeinin,
Door Lesbia beschreid, Catullus! in uw zangen,
De schoonste onsterflijkheid, door u vergood, ontvangen!
Enkele vlekken in deze schilderij, zoo als den harden derden regel, ontwaakt, in den zin van een dadelijk werkwoord gebezigd, de onderstelling, dat ten onzent alléén de Zephyr waait, ziet men, om het meerdere schoon, ligt over 't hoofd.
In den achtsten Zang, De Dieren en de Mensch getiteld, beslaat laatstgemelde nogtans slechts een klein gedeelte. De orde is hier moeijelijker op te geven dan in den vorigen Zang; het zijn meest slechts losse tafereelen. De liefdedrift der dieren wordt in onderscheidene van derzelver soorten beschouwd; bovenal prachtig is de schildering van de Zwaan, die wij, zelfs na het proza van buffon, een meesterstuk durven noemen. Hoe zien wij niet het zwemmen van dezen vogel in de volgende regels!
De vijver dient der zwaan ten spiegel, vlak en rein,
Waarin, terwijl ze drijft, ze een schip vertoont in 't klein,
En, daar het windje blaast in 't zeil van hare pluimen,
Doet zij voor hare borst de zilvren golfjes schuimen,
Wijl in dier golven zog, door 't moedig zwemmend kroost,
Het smaldeel eener vloot in 't klein wordt nagebootst.
Ziet, hoe ontplooit zij, in haar dartele vrijaadje,
Het zacht bekoorlijk dons van 't hagelwit pluimaadje,
Daar zij door 't kronklen van haar' hals een vuur ontsteekt,
Door haren bek en 't slaan der wieken aangekweekt;
| |
| |
Wijl 't water, in het eind als door dat vuur ontstoken
Begint met hevigheid te schuimen en te koken:
Ja, elk aanschouwer leest in dit zoo levend beeld:
De Moeder van de Min is uit het schuim geteeld.
Vervolgens worden de huisdieren, als de hond, de kat, en hare slagtoffers, de ratten, - het paard, de ezel, en het rund, beschreven. De adelaar en de leeuw; de opleiding der jongen; de angst der klokhen bij het zwemmen harer eendekiekens, (dat misbruik, door den mensch van zijne heerschappij gemaakt;) de overgang tusschen de onderscheidene diersoorten; en eindelijk het wezenlijk en onveranderlijk verschil tusschen het dier en den mensch, met hoogere vermogens bedeeld, tusschen de dierlijke klanken en de menschelijke stem; de bouwkunst der dieren, en die der menschen; de zinnelijke gewaarwordingen, slechts op het oogenblik gerigt, van het dier, en deszelfs dood zonder terugof vooruitzigt; en de rede, het geweten, de hoop op het toekomstige leven, van den mensch, - zie daar de min zamenhangende, doch elk op zichzelve gewigtige onderwerpen, die dezen laatsten Zang des werks besluiten.
Wij zijn dan nu dit belangrijke werk (ook voor den Natuurminnaar van belang, door de keurige Noten van den Heer cuvier en anderen) ten einde, en kunnen onzer Natie zoo wel, als den kundigen Vertolker, of liever vrijen Navolger, niet dan gelukwenschen met de voltooijing van eenen arbeid, die op nieuw bewijst, dat onze taal tot de uitdrukking der stoute en verhevene zoo wel, als der zachte en liefelijke Natuurtooneelen, volkomen geschikt is. |
|