| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVIste Deel.
(Tweede Verslag.)
Alvorens wij ons verslag wegens het tweetal Teyleriaansche Verhandelingen voortzetten en sluiten, zal het niet te onpas komen, dat wij, inzonderheid den draad van borger's betoog gevolgd zijnde, onzen Lezeren eenig, hoezeer beknopt, overzigt geven van des Heeren van hengel's arbeid. Diens hoofdverdeeling hebben wij reeds vermeld. Ziet hier den loop zijner wederlegging van eberhard.
De geschiedenis van jezus leven, zijne opvoeding, en de Apostolische getuigenissen, bijzonder die van paulus, zwijgen te eenemaal van menschelijk onderrigt, waaruit de Evangelieleere kon geput zijn. Alle vereeniging, daarenboven, der Oostersche en Westersche Wijsbegeerte, door eberhard hoog aangeslagen, bepaalde zich tot eenen smaak om de schriften der Ouden allegorisch te verklaren. De geleerdheid, voorts, der Alexandrijnsche schole had weinig wezenlijke waarde. Daarentegen geen Godsdienst, toen ergens ter wereld bekend, was zoo voortreffelijk, dat hij met dien van christus te vergelijken is, of deze (tegen het getuigenis der Evangelien aan) vandaar kan ontleend zijn. De vergelijking van de begrippen, eerst der Grieken, voorts der Oosterlingen, ten aanzien van Geloof en Zedeleer beiden, voldingen zulks: en zelfs het O.V., hoezeer eene Goddelijke leer behelzende, en de beste bron vóór jezus, ademt toch eenen anderen, min verhevenen geest, dan het Christendom, en belet alzoo niet den Hemelschen oorsprong
| |
| |
dier Openbaring te erkennen. Ook heeft het geenen zin, gelijk eberhard beweert, de hoofdleeringen des Evangelies, nopens den persoon, het karakter en de waardigheid van den Messias, herkomstig te achten uit de schole der Joden, of allegorisch te verklaren, en te huis te brengen tot de Ideeën van plato. Hiertegen immers loopen de gevoelens in van philo, josephus, en der Apocryfe Boeken, zelfs die der Targumisten. Hiertegen strijden de verwachtingen der Joden bij christus komst: en het N.V. zoo wel, als latere Schrijvers hebben altoos van 's Heeren geboorte, verrijzenis, hemelvaart en verhooging zóó gesproken, dat aan geene andere dan eigenlijke verklaring dier verhalen te denken valt. - Thans naderen wij het punt, waarop zich nog onze aandacht te vestigen heeft. Of, namelijk, het wonderbare en Goddelijke, dat volgens het N.V. met de eerste verkondiging der Evangelieleer vergezeld ging, als dichterlijk bijsieraad, dan wel als een verslag van ware gebeurtenissen te verstaan zij. Maar zoo gij den opgang en de langzame voortplanting der Wijsbegeerte in verloop van eenwen, door medewerking van voorname Mannen, en in den bloei of bij de ontwikkeling der beschaafdheid, vergelijkt met de snelheid der verbreiding van jezus leere, en wel door dienst van ongeletterden, ja onder tegenstreving van Overheden, Priesters, en het zedebederf der Natien alomme; dan blijkt ten volle, dat men de wonderdadige ondersteuning van God door buitengemeene teekenen in dezen, ter oplossing van het verschijnsel, niet miskennen mag. Trouwens, gelijk andere Theorien, die door natuurlijke oorzaken de voortplanting van het Christendom zoeken te verklaren, onvoldoende bevonden
worden, zoo is het ook met die van eberhard, ‘als had zich de nieuwe Godsdienst gevestigd op het verval der Natien sedert de alleenheersching van alexander den Grooten, welk haren ijver voor Vaderland, Vrijheid en voorouderlijken Godsdienst, zoo bij Heidenen als Joden,
| |
| |
had uitgebluscht, en hierdoor te wege bragt, dat de nieuwe Leere gebouwd werd op de puinhoopen der oude nationale Godsdiensten.’ Immers deze redekaveling geldt niet omtrent zoodanige volkeren, die, noch door Grieken, noch door Romeinen overheerd zijnde, evenwel het Christendom hebben aangenomen: zelfs is het er verre af, dat, in het algemeen, en bij de Joden in het bijzonder, de verkleefdheid aan der Vaderen Godsdienst door de onderdrukking, en het verlies der Burgerlijke Vrijheid, verdoofd werd, daar veelmeer de verachting des Geweldenaars de vreeze der Goden ginds en elders sterkte; ook wel haar steunsel vond in plaatselijk belang, gelijk te Efesen en in andere Grieksche Steden. Eindelijk, dat verval in den Godsdienst, waarvan eberhard spreekt, op ongeloof uitloopende, is verre van de voortplanting eener nieuwe Leere te begunstigen, maar levert integendeel den meest ongeschikten grond om godsdienstige beginselen daarop te bouwen. Van dien kant, derhalve, liet zich de voortplanting des Christendoms, behalve door buitengewone middelen, geenszins verwachten. En wat aangaat, dat eberhard de verhaalde wonderwerken wil beschouwd hebben, als herkomstig uit volksvertellingen, en opgesierd met dichterlijken tooi; dit heeft geenen grond altoos, en strijdt met de opgave der Evangelisten, die zich als oog- of oorgetuigen kenschetsen. Voorts, dat livius en oude Geschiedschrijvers wonderverhalen boekten, toont geenszins aan, dat de Apostelen, naar den onderstelden smaak der tijden, hunne verhalen zouden hebben opgesierd met dichterlijk en van hen verzonnen bijwerk. Livius toch en andere ongewijde Schrijvers geven die Wonderen geenszins voor waarheid, veelmeer als oude overleveringen op. Maar de H: Schrijvers beroepen zich, zonder eenige praalzucht, op de
versche geheugenis van openlijk aan en door jezus en zijne Leerlingen gewrochte teekenen, ten bewijze hunner Goddelijke zending. Ongerijmd is het dus, om deze Wonderen, in de gewij- | |
| |
de Geschiedenis ingevlochten, en daarvan niet af te scheiden, alzoo weg te willen brengen, als eberhard vruchteloos ondernomen heeft.
Ons blijft nog overig, een vlugtig oog terug te wenden tot de eerste dezer Verhandelingen, die van borger, welke aan het reeds gedachte aangelegen stuk der Wonderen, dat struikelblok des Ongeloofs, geheel het IVde Hoofddeel heeft toegewijd, en voorzeker, in deze zijne verdediging der Evangelische verhalen, niet minder dan van hengel, of iemand zijner voorgangeren, onzen lof en dank verdiend, op eberhard de volkomenste zege behaald heeft. Na dit gezegde, hopen wij alle beschuldiging of misduiding te zullen ontgaan, zoo wij, door bekrompenheid van ons bestek genoodzaakt, ons thans te zeer bekorten, over een, wel is waar allerbelangrijkst, dan ook bij de Christenen reeds voorlange voldongen onderwerp. Men vergunne ons des, in dezen slechts den loop, en enkele voorname punten, van borger's Verhandeling aan te wijzen. - Gelijk in de voorgaande Hoofddeelen, dus zendt hij thans de opgave van eberhard's gevoelen vooruit, en grondt steeds zijne wederlegging op de eigen woorden des Wijsgeers. Dezen nogtans, welke aanspraak hij overigens op dien naam hebben moge, herkent borger als zoodanig niet in zijne gewaagde stellingen over de Wonderen. Hier schijnt de bejaarde Duitscher af te wijken van eenen goeden en fluitenden betoogtrant. Hij wederspreekt gedurig zichzelven, geeft veel op van nieuwheid zijner leere, maar warmt ouden kost, afgezaagde tegenbedenkingen op. Hij stemt de mogelijkheid van Wonderen toe, dan werpt dezelve terstond daarna omver, en verstout zich daartoe, zonder den zin des woords bepaald te hebben. Hij wart, daarenboven, in het bestrijden der Wonderen, geschiedkundige en wijsgeerige waarheid dooreen, en schermt dus met list gewapend, die den onbedachten door spel van woorden onzeker houdt, waartegen hij zijne slagen
rigte.
| |
| |
Eindelijk, gelijk bevorens, wederom het duidelijk en sprekend getuigenis der H. Schrift voorbijziende, of enkele plaatsen misduidende, veroorlooft hij zich, de wonderverhalen nu eens herkomstig te achten uit volksvertelsels, dan weder als dichterlijk bijsieraad aan te slaan, zonder eenig voldoend gezag, of liever naar eigen willekeur.
Bij zulk eene losheid van beginselen en onvastheid van betoog, in eenen beroemden Geleerde van onzen tijd, wantrouwt de beschaafde borger gedurig zichzelven omtrent 's Mans eigenlijke meening en het doel zijner redenen. Dit verpligt hem dus, zijne wederpartij langs al de kronkelpaden te volgen, die hij zou mogen inslaan. Vanhier ontvangt zijne wederlegging eene grootere uitvoerigheid. Maar hierdoor ook snijdt hij dezen elke mogelijke uitvlugt af, benaauwt hem van allen kant, en brengt hem, voor zoo verre ten minste ons doorzigt reikt, tot een volkomen stilzwijgen.
In twee onderdeelen splitst borger het aangelegen Hoofdstuk, dat geopend voor ons ligt. De eerste Afdeeling legt de onbestaanbaarheid van eberhard met zichzelven in meer dan éénen zin aan den dag; voornamelijk daarin, dat deze, die de herkomst van het Christendom wil gehaald hebben uit de Alexandrijnsch - Kabbalistische schole, nogtans ten aanzien der Wonderen een gevoelen voordrage, waarvan josephus, philo, en ook de Rabbijnen, te eenemaal vreemd waren, of wel het tegendeel geloofd hebben. Zoo blijkt hem, dat zijne partij naar dezen zijweg, die hem van het aangenomen beginsel afleidde, gedrongen werd, omdat zich geene Wonderen lieten onderstellen, zoo waarlijk de Christenleere het uitvloeisel was van menschelijke wijsheid.
De tweede Afdeeling behelst de eigenlijke en volkomen bestrijding van eberhard, hier door borger op het spoor, in alle deszelfs kronkelpaden, met nadruk vervolgd, aangegrepen, en uit het veld ge- | |
| |
slagen. Men leze 's Mans arbeid, gelijk doorgaans, zoo hier, een meesterstuk van wederlegging, dat tevens de Christelijke gevoelens over het bewijs uit de Wonderen bij uitstek staaft. Leed doet het ons, dat wij niet meer dan hoofdtrekken mogen geven. Na gezegd te hebben, dat wij, hoezeer onkundig wegens de krachten der nature, deze genoeg ontwaren uit de wetten, die zij bestendig volgt, en alzoo, met name in de veelvuldige teekenen, door jezus en zijne Leerlingen gewrocht, de afwijking van den gewonen gang der dingen, het bovengemeene en wonderdadige, volkomen erkennen mogen, toont borger aan, dat eene Leer, alzoo gestaafd, bewijs draagt van den vinger Gods, en zoo niet van hare Hemelsche herkomst, althans van de begunstiging hares opgangs door de Almagt. Trouwens, jezus en de Apostelen, dit tuigt eene reeks van plaatsen, wilden de Wonderen beschouwd hebben, als de waarheid der Leere, door hen gepredikt, bewijzende. Eene en andere afwijzing van christus, om, op aanvrage der Joden, een teeken daar te stellen, doet hiertegen niets af, en beroept zich eberhard daarop te onregte. Even dwaas is zijne stelling, alsof de onkunde en het vooroordeel der tijden, iedere kunst Gode toeschrijvende, grond geven zouden om te beweren, dat de Evangelische wonderen, op wijsgeerige gronden, onwaar zouden moeten zijn. Die onkunde toch, en dat vooroordeel, stelt hij zonder eenig bewijs, ja tegen het getuigenis aan der H. Schrift. Men onderscheidde immers toen genezingen
door artsenij, of kunstbewerking, zeer wel, bij de Joden, van die wonderdadig geschiedden. Ook zouden de Evangelisten, hadden zij alleen ten doel gehad, des Heeren leven met wonderen, of wat men daarvoor hield, te overladen, in hunne onderstelde domheid niet verzuimd hebben, de wezenlijke middelen, door Hem tot herstel van ziekten gebezigd, aan te teekenen; daar zij opregt genoeg geweest zijn, bij hunne opgave der kwalen, en jezus verrigtingen of woorden, somtijds
| |
| |
melding te maken van middelen, die enkel in schijn tot de genezing konden medewerken. Trouwens, wij behoeven niet te vragen, welke toen de mate van kennis of vooroordeelen bij Joden of Grieken geweest zij, daar wij alsnog uit de geboekte daadzaken beoordeelen mogen, of de verhaalde teekenen, wijsgeerig beschouwd, ware wonderen geweest zijn, dan niet. Vervolgens, daar eberhard beweren durfde, dat de geloofwaardigheid der Schrifture niet daarbij lijden zoude, indien de Evangelisten opzettelijk de middelen verzwegen hadden, door christus en de Apostelen gebezigd bij die genezingen, welke zij als Wonderen opgeven, verledigt zich borger, de valschheid dezer stelling krachtig te doen uitkomen, door de zaak in geschil in te kleeden als in Amerika voorgevallen, en door tijdgenooten te boek gesteld.
Dus de wijsgeerige waarheid der Wonderen vaststaande, bleef den Hoogleeraar nog overig, dezelve geschiedkundig te handhaven tegen den waan zijner wederpartije, van volksvertelsels en dichterlijke opsiering droomende, en zich op den smaak der Ouden, op het voorbeeld van livius en anderen beroepende; te onregt zeker, gelijk onze Lezers uit de korte opgave der Verhandelinge van den Eerw. van hengel alreede zijn ontwaar geworden, met welken borger in dezen eigenaardig veelal instemt. Inzonderheid dringt deze aan op het naauw verband, en de gelijkheid van stijl en voordragt, waardoor de Wonderen alzoo met de Evangelische geschiedenis zijn verbonden en ineengevlochten, dat deze zamenhang niet te verbreken is, of aan eenige verdichting en valschen tooi te denken valt, maar het geheel daarentegen waarheid ademt. Want, andere zijner redenen thans daarlatende, plaatst borger bovendien de waarheidsliefde en geloofwaardigheid der H. Mannen in een zeer treffend licht, door de handelwijze van dezen, naar hunne eenvoudige opgave, in tegenstelling te brengen met die, welke eber- | |
| |
hard hun aangaande verdicht heeft, hun lasterende zocht aan te wrijven.
Met één woord, (want wij zijn verpligt te eindigen) zoo in de Verhandeling, als in den schat van Aanteekeningen, achter dezelve in ruimen overvloed geplaatst, legt borger zijne geleerdheid, gezond oordeel, kracht en bondigheid van redekavelen, en tevens die mannelijke zoo wel als beschaafde verdediging der Christelijke geloofsgronden aan den dag, welke hem vereeren, en onder de meest vermaarde Mannen van ons Vaderland, en verdedigers van de geheiligde waarheden, doen rangschikken. Wij leggen dus de pen neder, in hope dat Directeuren van teyler's Genootschap, het onregt ziende, den Hoogleeraar en zijnen uitstekenden arbeid aangedaan, zich haasten mogen, om deszelfs vertaling, volgens den wil des Stichters, in het licht te zenden. |
|