doener, die ook een woord in dit kapittel te zeggen had, en in wiens familie het zoo wat erfelijk scheen, huwelijken uit pure genegenheid tegen te werken. Daar hij dezen zijn woord gegeven had, ontweek hij met diens overleg het gevaar, en tot het tweede deel gaat hij nu een overzeesch reisje doen. - Wij kunnen al de lieve menschen, met welke wij hier al verder kennis maakten, niet aanmelden; wij wachten dezelve evenwel alle in het vervolg met verlangen terug, en betuigen ook nu wederom onze bewondering van het, naar het schijnt, in dit vak onuitputbaar Vernuft, dat, bij de grootste onwaarschijnlijkheden, niet alleen aanhoudend de aandacht boeit, maar telkens voor zijne idealen zoo veel belangstelling inboezemt, als bij eene wezenlijke geschiedenis maar mogelijk is, gedurig door het nieuwe treft, en bij het wegleggen van zijn boek ons nog altijd zeggen doet: wij lazen toch wat meer dan roman; verstand en hart kreeg wezenlijk voedsel. - Eene kleine proeve:
‘Is er dan niet in ons binnenste eene geestelijke wereld, vervuld door God, door de deugd, en door de onsterfelijkheid? Hoe zou de sterfelijke mensch uit het graf, uit de vergankelijkheid, uit de noodzakelijkheid, onder wier wetten de ligchamelijke wereld steeds vergaat, die eeuwige, onvergankelijke wereld der deugd hebben kunnen stichten, indien zij niet reeds van eeuwigheid in de ziel des menschen gesticht was? o! Deze geestelijke wereld is er niet, omdat wij ze erkennen; maar wij erkennen ze, omdat zij er werkelijk is.’
‘Op deze wijze zou ook de waarheid van elken droom bewezen zijn.’
‘Elke droom is ook waar, ten aanzien van deszelfs deelen; maar gaf de wereld ooit aan de ziel het denkbeeld van onsterfelijkheid? Kunnen er ooit gedeelten van het oneindige bestaan? o! Aan deze inwendige wereld, die door de stralen der oneindige liefde verlicht wordt, die de warmte van eene andere zon, dan die daar ondergaat, behoeft, de warmte der deugd - o laat mij aan deze wereld vasthouden, gij eindelooze Geest! al ware het, dat het ongeluk alle mijne aardsche hoop deed verdwijnen, en mijn hatt wegkromp van de bitterste smart! o! Die wereld verga nimmer voor mij, noch voor dezen man, die deugdzaam is, en evenwel vertwijfelt!’