die diensten en dien luister in het donker, of in een averegtsch sicht dan wel in helderen dag te plaatsen.
De Heer van swinderen bepaalt zich dan ook tot de jeugd, welke hij die Vorsten van Oranje-Nassau leert kennen, welke zich, gedurende eene reeks van jaren, bij het Vaderland hebben verdienstelijk gemaakt, beginnende met willem I. en eindigende met onzen tegenwoordigen Erfprins. Achteraan vindt men eene geslachtlijst, - eenen staat van het Vorstelijk huis sedert willem IV, tot beter begrip der constitutionéle erfopvolging, - en eenen tegenwoordigen staat van het Vorstelijk huis. Wij hebben het boekje met genoegen gelezen, en durven het der lieve jeugd, tot een wenschelijk onderrigt omtrent ons geëerbiedigd Vorstenhuis, zeer wel aanprijzen.
De andere, onbekende, Schrijver vult, in zekeren zin, aan, wat de eerste heeft opengelaten; de vroegere afkomst en lotgevallen van het Geslacht en Vorstendom, onder den geliefden en beroemden naam van Oranje bekend. Zijn werk diene dus voor hen, die meer begeeren te weten; gelijk het ook, uit hoofde van het onderwerp en de behandeling beide, voor kinderen minder zou berekend zijn. Wij roemen 's mans opsporing van zoo vele oudheden, zijne geleerde naauwkeurigheid omtrent zoo vele min bekende gebeurtenissen, zijn werk in het algemeen, als der weetgierigheid en belangstelling in het behandelde onderwerp gewis ten volle welkom. Al des Schrijvers bijzondere gevoelens en uitspraken, daarentegen, mogen wij voor de onzen niet aannemen; en zien wij, in het bijzonder, niet, hoe de tegenwoordige orde van zaken eene soort van herziening, eene nieuwe en veranderde behandeling, der geheele vaderlandsche geschiedenis zou noodzakelijk maken. De geschiedenis behoorde altijd slechts op het verledene, niet op de tegenwoordigheid te zien, tenzij om de laatste des te beter te onderwijzen. En, is dit ook niet meer, dan een vrome wensch? Immers onze meeste en beste Historieschrijvers dagteekenen lang vóór de omwenteling, wanneer het toch op den duur genoegzaam vrijstond, die zelfde waarheid te verkondigen, welke nu gaarne wordt gehoord. Alleen daarin zou men misschien kunnen beweren niet geheel vrij geweest te zijn; om, namelijk, het stuiten van 's Vorsten bevordering tot de Grafelijkheid, naderhand steeds geweerd, benevens alle de heillooze gevolgen, juist daaruit voortgevloeid,