ten, die buitenslands, en vooral bij onzen gewigtigsten Bondgenoot, zijn bekend gemaakt omtrent de omwenteling in Holland? Hoe denkt en schrijft een eigen lid der bedoelde natie over de toedragt, den geest, de verdienste enz. dier omwentelinge? Deze vragen zijn, op zichzelve, onzer aandacht waardig. Bovendien doet de betrekking van den Schrijver in den Haag reeds vermoeden, dat hij niet kwalijk zal zijn onderrigt geweest, noch zijne berigten, voor zoo verre althans het voorgevallene in genoemde stad betreft, pas uit de derde of vierde hand zou kunnen hebben ontvangen. Doch, buiten dit alles, is er een geleidelijke zamenhang in het geheele verhaal, eene blijkbare volledigheid met opzigt tot het Haagsche verbond, in één woord, iets zoo bevredigends en helders door het gansche stuk verspreid, als wij naauwelijks kunnen roemen, elders nog gevonden te hebben. Men kan, ja, zien, dat de Schrijver een vreemdeling is, en, behalve met andere dingen, met de gesteldheid onzer vroegere volkstwisten, en derzelver overblijfsels tot in de laatste dagen, niet volkomen juist bekend, of ten minste van eene zekere mate van eenzijdigheid, en berekening van het geheel naar eene enkele stad, niet vrij te pleiten. Doch, kon dit bijna anders? Ook wordt hem hier en daar een misslag door den Vertaler aangewezen, doch die dan tevens wordt hersteld; gelijk deze eigen Vertaler niet nalaat op te merken, dat het verhaal slechts eene bijdrage tot de algemeene geschiedenis der omwentelinge moet geacht worden, (welke inzonderheid, volgens het standpunt des Schrijvers, het voorgevallene in den Haag uitvoerig teekent) zoo dat niet alle personen en gebeurtenissen naar belang en verdienste worden in het licht gesteld.
Van den anderen kant is dit verhaal toch meer geschiedenis dan kronijk. De gebeurtenissen worden, in derzelver oorzaken en gevolgen, beredeneerd. Deze beredenering getuigt van historiekunde en oordeel. Zij strekt zich uit tot het gebrekkige onzer vroegere staatsinrigting, en het wettige, goede hoop gevende, enz. enz. der tegenwoordige; gelijk het geheele werk, na eene historische inleiding, begint met 1812 en 13, en eindigt met de aanneming der Grondwet.
Wij kunnen, ten aanzien der geschiedkundige waarde van dit werk, ons slechts op eenige voorbeelden beroepen. Uit hetzelve, namelijk, blijkt, dat reeds in 1812, ten gevolge van het beruchte 29ste bulletin, een zeker bondgenootschap in den Haag