| |
H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. Uit het Hoogduitsch. Met Platen en eene Kaart. IIIde Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1814. In gr. 8vo. LX en 310 Bl. f 4-16-:
De uitvoerige Voorrede dezes derden Deels houdt zich bezig met eene wederlegging van het betoog des Eerw. albert goedkoop, geplaatst in ons Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, 1813. No. 11, ter verdediging van den Zendeling van der kemp. Daar wij gelooven, dat onze meeste Lezers meer belang in de Reize des Heeren lichtenstein, dan in dien pennestrijd, stellen, zullen wij dadelijk tot gene overgaan, en van dezen op het slot dezer beoordeeling nog een enkel woord zeggen.
De Heer lichtenstein beschrijft in dit Deel zijne terugreis van Graaf Reinet naar de Kaapstad, niet, gelijk de beenreis, langs de zeekust, maar door en langs het groote noordelijke gebergte, hetwelk, onder den naam der Sneeuw-, der Nieuwevelds-bergen, en van de Roggevelden, eerst van het Oosten naar het Westen, en alsdan van het Zuiden naar het Noorden heentrekt, en aldus de Noorder en Ooster grenzen der Volkplantinge bepaalt; wordende door de woestijn Karroo van eene andere gelijkloopende bergketen afgescheiden, die den naam der Bokkevelden, daarna der Zwarte en Winterhoeksbergen draagt, en telkens meer de kust nadert, die zij in het Distrikt Uitenhage bij Fort Frederik bereikt. Laatstgenoemde met de ommestreken was in het eerste Deel beschreven; de Schrijver houdt zich in dit met de eerstgenoemde, of meer afgelegene, bezig, waarvan hij echter den Noordwestelijken tak, of de Roggevelden, ook reeds in het eerste Deel had afgehandeid.
| |
| |
De Sneeuwbergen vallen dus eerst onder de beschouwing des Reizigers. Het is een aanmerkelijke bergknoop, waar zich eene reeks gebergten, zoo wel uit het Noordoosten, als uit het Zuiden, vereenigt, en is meer afhellend englooijend, dan de overige Zuid-Afrikaansche bergruggen, en uit dien hoofde, bij min verhevene partijen, meer vruchtbaar; doch men heeft er gebrek aan hout, en overvloed van vernielende sprinkhanen. De schapen- en runder-teelt is aanzienlijk. De inwoners onderscheiden zich, over 't algemeen, voordeelig van hunne landslieden; men treft er echter ook nog genoeg ruwe en woeste menschen aan. De hond is in deze streek 's menschen getrouwe en volstrekt onmisbare medgezel: men treft er geene dolle honden aan. Er zijn vele hyaena's; welk dier hier beschreven wordt. Bij den Heemraad burgers, zijn' zoon en schoonzoon, vonden zij eene vruchtbare landstreek, welgesteldheid en gastvrijheid; alsmede bij van aschwege aan de Tooverfontein, eene ware bron des levens in deze dorre streken. Men ontmoet er veel wild; vooral de zeldzame Eland-Antilope, die den overgang maakt tusschen het geslacht der reebokken en dat der runderen, van welke laatsten zij het lijf, den kop en den staart heeft. Ook struisvogels vindt men hier velen; van welke de beschrijving, na de menigte, welke men reeds van dit dier bezit, nog aangenaam leest. De Schrijver verdedigt hen van de gewone beschuldiging van domheid, ja noemt hen zeer slim. Den leeuw, die hier ook veel gevonden wordt, boezemt men ontzag in door pal te staan en hem in de oogen te zien; alsdan deinst hij af: wie vlugt, is onseilbaar verloren. Bij abraham de klerk, aan de Leeuwenrivier, vonden zij eene aartsvaderlijke levenswijs; tallooze kudden veranderen, na het land op de eene plaats te hebben afgeweid, van verblijf met den eigenaar, die soms een
verlies van 3000 schapen door eene wolkbreuk in twee jaren vergoed ziet. Eerbied voor de ouders is dan ook een kenschetsende trek in deze geheel huisselijke levenswijze. De Schrijver lascht hier, om de beschrijving van het Nieuwevelds-gebergte zoo veel mogelijk volledig te maken, een gedeelte uit het reisdagboek van den Generaal janssens in, behelzende een verslag wegens de Noorder afhelling van dat gebergte, naar den kant der Zeekoe-rivier, die zich in de groote Oranjerivier stort. Hieromstreeks vindt men de handelbaarste Boschjesmannen; en een trek, door den Generaal
| |
| |
bijgewoond, van hunnen moed zoo wel, als hulpvaardigheid, toont, dat zelfs in dezen menschenstam, die anders misschien op den naasten trap bij het dier staat, de goddelijke vonk van Rede en menschelijkheid niet geheel verstikt heeft kunnen worden. Anders is het tafereel, hetwelk onze Schrijver van deze Natie ophangt, zoo als zij zich doorgaans voordoet, alles behalve gunstig. Niet alleen zijn zij slechts holbewoners, kunnen naauwelijks eene menschelijke taal bezigen, onderscheiden zich door geene namen, kennen den huwelijksband niet, maar rooven ook alles, wat zij bereiken kunnen, en, daarmede nog niet te vreden, verwoesten en vernielen zij, hetgeen voor hunne gulzigheid, die anders boven alle beschrijving gaat, te veel is. De klagten der Kolonisten over deze Wilden zijn dus alles behalve ongegrond; schoon het voorbeeld, door den Generaal janssens bijgewoond, schijnt te doen blijken, dat zij geenszins onverbeterlijk zijn.
Het gezelschap ving nu andermaal de reis door de Karroo aan, die zich hier tusschen de Nieuwevelds- en Zwarte Bergen uitstrekt. Zwaren hinder leden zij door gebrek aan water. Omzwervende Kolonisten, onder den naam van Trekmenschen, ontmoetten zij hier. Deze lieden loopen gevaar, geheel tot den staat van wildheid te vervallen. Het onthaal bij den Veldkornet de beer, die in de nabijheid der Zwarte Bergen woonde, was vrij zonderling, maar nogtans zeer goed. Eenige boeren speelden het volkslied: Schep vreugde in 't leven, op een paar wanstemmende fluiten. Een Invalïde, die hem bij afwezigheid zijns Meesters aan de Rietfontein toefde, geeft gelegenheid om iets van den toestand en de levenswijze der oude krijgslieden in Zuid-Afrika te zeggen. Het kuijeren aan de Kaap wordt verklaard; onder dezen naam verstaat men soms reizen van twaalf of vijftien uren, en eene afwezigheid zigheid van eenige weken. Men kwam nu weder aan de Heksen- en Brêede Rivier, en vervolgens in de landstreek omtrent het Roodezand. Uitnemend werden zij hier door een lid van de groote Familie der du toit's onthaald, en over 't algemeen is in de vruchtbare streken der Volkplantinge de tafel doorgaans keurig, en zeer overvloedig voorzien. Hieromstreeks wilde men gaarne den huisgodsdienst door een' Zendeling laten waarnemen, en verzocht daartoe verlof aan den Commissaris-Generaal, welke zulks echter, om gewigtige redenen, niet gaaf meende te mogen inwilligen. Het gedrag
| |
| |
van verscheidene Hollandsche Zendelingen, wier kunde en ijver hier alles behalve gunstig wordt voorgesteld, en welken ‘de tafels der gastvrije Afrikaansche landlieden boven den wilden honig en de sprinkhanen der woestijne’ zouden bevallen, wordt als de hoofdoorzaak opgegeven; daar deze afkeer der Zendelingen, om onder de Heidenen, of zelfs meer afgelegene Christenen, te gaan, tot niets dan scheuringen in de kerk en noodelooze afzondering kon aanleiding geven. Schoon het onbetwistbaar zij, dat het hoofdoogmerk der zendinge hiermede niet bereikt werd, weten wij echter niet, in hoe verre het eener Regeringe vrijstaat, om hare burgers te belemmeren in de vrijheid, van een ten minste onschadelijk persoon, buiten eenig bezwaar van den lande, beurtelings van onderhoud te voorzien, al deed hij er niets hoegenaamd voor. Willen zij van dien man door voorlezing of voordragt liever gesticht worden, dan door den Predikant; het moge verkeerd zijn, maar Hollandsche verdraagzaamheid verbiedt, zulks te weren.
De Reizigers kwamen nu weder aan het Roodezand, na een' verbazend grooten kring te hebben omschreven. Daarna kwam men aan de vruchtbare Wagenmakers-vallei, aan het dorp de Paarl, in de nabijheid van Drakestein en den Franschen hoek, geheel bewoond door afstammelingen der vervolgde Fransche Hervormden, die hun wreedaardig Vaderland en deszelfs taal, ja de Fransche uitspraak hunner eigene namen, in deze afzondering vergeten hebben. Men is er nog zeer godsdienstig, doch niet vóór de Zendelingen. De volkplanters bestaan hier en in den omtrek meest van den wijn- en ooftbouw. Zij zijn niet overrijk, maar leven in eene gelukkige onbekrompenheid. - In de Bergrivier ware de Schrijver, bij het terugkeeren van een' vriend, bijna omgekomen. Thans bereikte men Stellenbosch, eer eene kleine stad dan een dorp; de Schrijver deed een' uitstap naar het schoone distrikt van Hottentotsch-Holland, waar men gewassen vindt, elders niet in de Volkplanting te vinden, b.v. den kamferboom. Weldra bereikte men nu de Kaapstad.
Dáár was intusschen de vrees voor de Engelschen toegenomen; en om, bij geval eener voorspoedige landing van dezen, een vast punt binnenslands te hebben, sloeg men het oog op Hottentotsch-Hollands-kloof. De noodige voorafgaande schikkingen tot dezen maatregel worden den Artille- | |
| |
rij-kapitein paravicini di capelli opgedragen, wien onze Schrijver, met nog drie andere Officieren, verzelde. Zijn hoofdoogmerk was, planten te verzamelen; en hieraan kon hij in Hottentotsch-Holland, hetwelk men eerst bezocht, op eene wijze voldoen, die, naar 's mans beschrijving te oordeelen, aan wellust grensde. Overrijk is het genoemde oord aan allerlei gewassen, en prijkte thans vooral, na den jaarregen, in den schoonsten bloei. De oogst (van 1804) beloofde, tot groote smart der Reizigers, zeer weinig. De kennismaking met de dochters van zekeren otto verschaft nadere bijzonderheden wegens het karakter der schoone sekse in de Volkplanting. In de Zoetemelks-vallei besloot men een magazijn van levensmiddelen en krijgsbehoeften aan te leggen. Men kwam daarna over de Breede Rivier te Zwellendam, welks verhevenen en boschrijken omtrek de Schrijver tot zijn hoofddoel ijverig bezocht, en van den rijken plantenoogst aldaar eenig verslag geeft.
Op een dezer togtjes leide hij ook een bezoek af bij den oudsten der toen nog levende kruidkenners, den vermeerderaar van den Kaapschen Compagnies-tuin, johannes andreas auge, die voorheen ook thunberg, masson en sparman ten geleider gestrekt had. De goede man was thans blind, zijn pensioen kwijt, en leefde door ondersteuning van den braven Drost. Vervolgens nam men den terugtogt aan; doch gedeeltelijk langs een' anderen weg, dan te voren. Het warme bad aan den Zwarten Berg had thans een ordelijk badhuis, waarin de zieken gemak en al het noodige vinden konden. Deze heete bron is zelfs in Bengalen bekend en beroemd, en bezit ongemeene geneeskrachten. De schoone heideplanten (Erica,) die te Zwellendam reeds ophouden, en slechts binnen zekeren omtrek van de Kaapstad gevonden worden, trof men hier weder aan. De wasstruik, die in onze broeikassen tot twaalf voeten toe rijst, doch uit zijne kracht schiet, bereikt hier zelden meer dan twee voet, maar is welig bloeijend, en heeft een' dikken, houtigen stam. Men bedient zich wezenlijk van de beziën dezer plant, even als van was, hoe zeer zij ruim zoo zeer naar vet gelijken, gelijk men er ook zeep van maakt. Vanhier tot de Kaapstad leverde de reis niets merkwaardigs op. De Generaal janssens had, ter oefening der troepen, dezelven tot den velddienst eene legerplaats buiten de stad doen
| |
| |
betrekken. Daar des Schrijvers kweekeling ook als Luitenant bij dit kleine heir geplaatst werd, oordeelde hij het voegzaam, om den post van Chirurgijn-Majoor bij het Bataljon Hottentotten te verzoeken, doch had dit bijna met het leven bekocht, daar eene aanstekende legerziekte, die velen zijner vrienden en bekenden naar 't graf sleepte, ook hem op den oever des doods bragt. Hierop volgde misgewas van den oogst, het springen van het laboratorium te Zwellendam met een' vriend en reisgenoot des Schrijvers, den Lt. meier, en het vertrek van den Commissaris-Generaal de mist; alles natuurlijk zeer onaangename gebeurtenissen voor den Schrijver, die intusschen, na de terugkeering des legers binnen de stad, aldaar zijnen dienst bleef waarnemen. Eene nieuwe reis in de binnenlanden wordt ons in het volgende Deel beloofd.
Wij moeten thans nog kortelijk van de verdediging des Reizigers tegen de beschuldigingen van Do. goedkoop, door den Vertaler, gewagen. Wij willen, na het voor en tegen met volstrekte onzijdigheid gelezen te hebben, over dit geschil liefst geene uitspraak doen, en ons met het: non nostrum inter vos tantas componere lites, behelpen. De zaak van het Zendelinggenootschap is toch van te teederen aard; te vele brave, echt-Christelijke, en ook verlichte menschen stellen daarin belang, om hetzelve door eene nadeelige uitspraak ten opzigte van deszelfs thans overledenen, inderdaad hartelijk welmeenenden en geleerden Stichter, in eenigen deele te krenken. Doch aan den anderen kant zijn wij ten stelligste overtuigd, dat de Heer lichtenstein, wiens Reis in zijn Vaderland de grootste en algemeenste goedkeuring ontvangen heeft, die zich op den omgang en de vriendschap met mannen als de mist en janssens mag beroemen, en die overal gematigdheid en bekwaamheid ten toon spreidt, geenszins de aantijgingen van slordigheid in 't schrijven, gering achtgeven op zijne bronnen, en gebrek aan gelooswaardigheid in al 't gene hij niet zelf gezien of gehoord heeft, verdiene, welke de Eerw. goedkoop hem aanwrijft, zoo min als van tegenkanting tegen de uitbreiding des Christendoms, welke zijn Eerw. den Reiziger (gewis niet overeenkomstig de Christelijke liefde!) te last legt. - Wij meenden in het eerst, dat de onbetwistbare verwijdering tusschen de Hollandsche Regering en de Zendelingen aan staatkundige redenen haren oorsprong verschuldigd was; - dat de Zendelingen van een Ge- | |
| |
nootschap, als 't ware op het Engelsche geënt, en met hetzelve ten naauwste verbonden, ook gedurende de eerste bezetting der Engelschen in de Volkplanting ingevoerd,
en daarenboven sterke voorstanders van de onbepaalde vrijheid der Hottentotten, bij de Hollandsche Regering in 't oog geloopen waren, en door deze dan ook wel eens wat strenger, dan anders geschied zou zijn, behandeld werden; gelijk wij meenden uit de boven gemelde beslissing van den Heere demist ten aanzien der Zendelingen, en ook uit het sluiten van de oefeningen der Zendelingen in de Kaapstad (Voorrede, bl. XLIV) te moeten opmaken. Dan, de ondersteuning, door ons Gouvernement aan de stichting Bethelsdorp verleend, deed dit denkbeeld vervallen. De beschuldiging wegens het Hottentotsche meisje, waarmede van der kemp vóór de plegtige huwelijksverbindtenis zou geleefd hebben, en 't welk goedkoop ontkent, wordt door goede, met aanhaling van een' brief uit de Kaap, en met vergelijking der dagteekeningen, nader aangedrongen, wat de daadzaak betreft, doch omtrent het zedelijke des gevals verontschuldigd. Ook omtrent zeer overdrevene mystieke uitdrukkingen, en zonderlinge denkbeelden, valt het, volgens hem, moeijelijk, van der kemp te verdedigen. En dat zijne bekeerlingen, voor eenige jaren althans, weinig eerbieds voor het bevel des Christendoms tot gehoorzaamheid aan de Overheid toonden, blijkt uit het schot, waarmede één hunner, die tot het bataljon van jezus zeide te behooren, een' dergenen, die hem van desertie wilde terugbrengen, de knie vermorzelde, (Voorr. bl. XLIII.) volgens het getuigenis van den Heere de mist. Wij hebben te liever hierover iets gezegd, omdat wij niet geacht willen worden, de opstellen, in ons Mengelwerk geplaatst, onbepaald voor onze rekening te nemen. |
|