| |
Korte Schets van eene, in den jare 1808, in een gedeelte van de provinciēn Gelderland en Braband geheerscht hebbende kortstondige Koortsziekte onder het Rundvee, (bekend onder de benaming van het vuur, het bloed, of miltvuur) en de gevolgen van dezelve voor vele bewoners dier streken. Door David Heilbron, Cz. Med. Dr. te Amsterdam, enz. Ald. bij J. van der Hey. 1815. In gr. 8vo. XVI en 120 Bl. f 1-8-:
In het voorberigt tot dit werkje geeft ons de verdienstelijke en geleerde Schrijver een kort verslag van de aanleiding tot hetzelve, en de redenen van deszelfs verschijning, zoo vele jaren na de gebeurtenis, welke er het hoofdonderwerp van uitmaakt. Hoewel de ziekte, door de doelmatige geneeswijze en voorbehoedmiddelen, slechts zeer kort gewoed heeft, was zij daarom te opmerkelijk, vooral uit hoofde van de gevolgen, welke zij voor vele bewoners dier streken had, om geheel in het vergeetboek gesteld te worden. De tijdsomstandigheden hadden den Heer heilbron in de uitgave verhinderd; doch de verschijning van zoo vele verhandelingen over dit onderwerp, in de laatste jaren, in Duitschland, wekte hem op nieuw op, om het werkje gemeen te maken. Wij meenen, dat ons geneeskundig publiek den Schrijver hiervoor dank is verschuldigd; daar niet alleen de Veearts, maar ook
| |
| |
elk Geneesheer, hetzelve niet dan met genoegen en nut zal kunnen lezen, en, na eene aandachtige lezing, ons gaarne zal toestemmen, dat het eene allerbelangrijkste bijdrage is ter vermeerdering van geneeskundige kennis in den uitgestrektsten zin.
De verhandeling is in twee afdeelingen verdeeld, waarvan de eerste de beschouwing der ziekte zelve bevat, en verslag geeft van de aangewende geneeswijze; terwijl de tweede de gevolgen nagaat, welke zij voor een aantal menschen gehad heeft. Behalve dat de geleerde Schrijver, bij de behandeling dier beide onderwerpen, een oordeelkundig gebruik maakt van hetgene anderen daaromtrent hebben te boek gesteld, heeft hij onder het schrijven bestendig het oog gehad op de bekroonde prijsverhandeling over deze ziekte van den beroemden kausch, benevens de aanteekeningen, door denzelven naderhand in het Journal van hufeland en himly medegedeeld. Hierdoor wordt dit geschrift des te belangrijker, daar vele stellingen van kausch hier nader overwogen, en sommige, vooral betrekkelijk den aard der kwale, of beter bepaald, of zelfs met voordeel bestreden worden.
In de eerste afdeeling bepaalt zich heilbron, na eene korte schets van het beloop der ziekte, en der gevolgde handelwijze, zoo wel ter voorbehoeding als ter genezing, gegeven te hebben, vooral ter bepaling van den eigenlijken aard der kwale, en de ontwikkeling der gronden, waarop de aangewende geneeswijze en de genomene voorzorgen steunden. Hij toont vooreerst het onderscheid tusschen de ware Runderpest en deze ziekte aan, de voornaamste kenschetsende teekenen en toevallen elk afzonderlijk overwegende, waarbij hij aantoont, dat ook hier vele zoogenaamde patognomische teekenen onzeker zijn, en men, om een rigtig besluit te vellen, zich niet op een enkel toeval verlaten, maar het geheele beloop der ziekte in aanmerking moet nemen; terwijl hij overtuigend aantoont, dat de oorsprong en verdere ontwikkeling der kwaal onder het
| |
| |
vee hier het meeste licht verschaft, daar de Runderpest, als eene besmettelijke ziekte, duidelijk een geographischen loop heest en zich langzaam verder verspreidt, terwijl hier de kwaal terstond een aantal beesten aangreep. Dit geeft hem nadere aanleiding tot het onderzoek, of de kwaal al dan niet besmettelijk was, waarop het antwoord ontkennend valt, en ook vallen moet, zoodra men een juist begrip van besmetting vormt. - Over den aard der ziekte sprekende, wederlegt de Schrijver den Heer kausch, die denzelven in eene verlamming der longen zocht; toonende klaarblijkelijk aan, dat dezelve in eene allerhevigste ontsteking moest gesteld worden, welke tevens (welligt uit hoofde van de groote scherpte der sappen) spoedig tot Gangraena en volslagen bederf overging; het was echter geene zuivere Synocha, maar gepaard met plaatselijke ontsteking, vooral der onderbuiksingewanden, ook der longen, hoewel dezelve meer in den verderen loop der ziekte, dan wel in den aanvang, schenen re worden aangedaan. De milt was niet altijd het bij uitstek lijdend deel, en deszelfs lijden geeft ook geen goed kenschetsend kenteeken der kwale op, dewijl hetzelve ook bij vele andere veeziekten plaats heeft. De Schrijver meent de ziekte, in weerwil van hare ongemeene snelheid en hevigheid, niet onder de eigenlijk kwaadaardige (morbi maligni) te moeten rangschikken; hechtende aan dit woord het begrip van hevige zwakte, ten minste iets, tegen de ware ontsteking overstaande. Hij maakt daarom, met velen, onderscheid tusschen morbi maligni en peracutissimi. Wij geven echter in bedenking, of het begrip van kwaadaardigheid wel eigenlijk tot den aard, en niet meer tot den uiterlijken vorm der ziekten behoore. Eene ziekte toch wordt met regt kwaadaardig genoemd, welke, onder den schijn eener ligte
ongesteldheid, eene snelle en onweerstaanbare verwoesting aanrigt, en, zoo niet een plotselijke dood, ten minste een plotselijk gevaar aanbrengt. Dit nu kan zoo wel in ontstekingen, als in kwalen van eene andere na- | |
| |
tuur, vallen. Ondertusschen merkt de Heer heilbron te regt aan, dat het plotselijk sterven bij het vee, vooral in het begin van heerschende ziekten, niet altijd een teeken van de ongemeene hevigheid en snelheid der kwale is, daar beesten zeer lang onopgemerkt ziek kunnen wezen, vooral wanneer, zoo als bij vele ontstekingen, de eetlust niet gestoord wordt. - De geneeswijze was de ontstekingwerende, in den volsten zin; in dien zel fden geest werden er gepaste middelen ter voorbehoeding gebruikt, welke de ziekte in hare woede blijkbaar gestuit hebben.
Wij zouden dit zoo beknopt gestelde werkje bijna moeten afschrijven, indien wij alles, of slechts het voornaamste, wat onze aandacht trok, wilden opgeven. Wij willen echter hier nog eene aanmerking van heilbron opteekenen, welke der aandacht van velen onzer Kunstbroederen mag worden aangeprezen. Zij is deze: dat, na groote en langdurige drooge hette, de ziekten, even zeer als in den winter of het voorjaar, bij het vee en bij den mensch, een' ontstekingachtigen aard aannemen. De ondervinding heeft dit wel reeds lang geleerd; doch men verwaarloost het nog al te zeer in de praktijk. Wij gelooven echter, dat het ligchaam dan, uit hoofde van de gesteldheid der sappen, altijd eene groote neiging tot bederf heeft, en dus de ontsteking, al is zij zelfs minder hevig, spoedig en ligt tot Gangraena overgaat. De antiphlogistische geneeswijze is dan hier ook binnen naauwere grenzen besloten, en de gelegenheid daartoe dikwijls reeds voorbij, als de Geneesheer geroepen wordt.
In de tweede afdeeling behandelt de Schrijver de ziekte, waaraan verscheidene personen zijn blootgesteld geweest, het zij door het gebruik van het vleesch der geslagte zieke beesten, het zij door het slagten zelve, of ontweijen. De in de vorige afdeeling reeds bewezene stelling, dat deze ziekte geen ware Runderpest was, wordt hier nog meer bevestigd, daar het vleesch, in dat geval, zulk nadeel niet zoude verwekt hebben.
| |
| |
De Schrijver toont voorts klaarblijkelijk aan, dat hier geene besmetting, maar veeleer eene vergiftiging heeft plaats gehad, daar de ziekte, zoo wel in haren uiterlijken vorm, als in haren aard, met die der beesten zelve volstrekt geene overeenkomst had. Uit de gedane waarnemingen bleek, dat de behandeling alleen der gevallen beesten zoo lang zij nog warm waren, vooral bij het slagten en afhalen, gevaarlijke, ja zelfs doodelijke gevolgen had; terwijl daarentegen de behandeling der koude en verstijfde krengen zulke nadeelige gevolgen niet scheen te hebben, daar de viller niet ziek werd. - Misschien heeft de gewoonte, van gedurig aan dierlijke uitwasemingen van allerlei aard blootgesteld te zijn, dien man beveiligd. - Voorts waren de ziekteverschijnselen niet zeer verschillend, het zij men van het vleesch gegeten, of zich op eene andere wijze aan het gift had blootgesteld. In het eerste geval waren echter de eerste wegen meer aangedaan; hoewel ook bij dezulken, maar vooral bij uiterlijke aanraking, de huid voornamelijk aangetast bleek, en er zich purpervlekken, blaren, karbonkelzweren vertoonden. Opmerkelijk was het, dat een buikloop bij zulken, die van het vleesch gegeten hadden, de kwaal aanmerkelijk deed bedaren. - Uit alles bleek genoegzaam, dat het gift van een dierlijk rotachtigen aard was, en ook een dergelijk bederf in de sappen veroorzaakte. Dit werd nader bevestigd door de zoo eenvoudige als gegronde behandeling der zieken. Behalve zachte buikzuiverende middelen, werd er het verdund zwavelzuur in groote giften toegediend, en de uitwendige gebreken met zoutzuur behandeld. De Heer heilbron was echter van gedachte, dat braakmiddelen, in het begin der ziekte gegeven, het meest aangewezen waren; doch daar de landman den Geneesheer zoo ten uiterste zeldzaam vroegtijdig genoeg ontbiedt, was daartoe altijd het geschikte oogenblik voorbij. Deze geneeswijze slaagde zoo wél, dat, na de
aanwending derzelve, van een getal van omtrent veer- | |
| |
tig zieken, geen stierf. Te voren waren er vier gestorven, waarvan drie niets hadden gebruikt, één antiphlogistisch behandeld was.
Wij mogen niet ontveinzen, dat de aangename en nuttige lezing van dit werkje ons zeer verbitterd is door de groote menigte stadhuis- en bastaard-woorden, welke schier elke bladzijde ontsieren. |
|