niets begrijpen; en dezen stoot de onverwerkte, raauwe brok van het nieuw systeem onaangenaam terug. Zoo is het b.v. gelegen met 's mans denkwijze over het oordeel der wereld, dat al met Jeruzalem's ondergang zal begonnen zijn, met het steeds beter worden, als ook met zijne beschouwing van den mensch in het gemeen, waarin somtijds wel wat overdrevens, misschien onbestaanbaars, schijnt voor te komen. Ten opzigte van het nut en de noodzakelijkheid der zonde zeggen wij niets, omdat wij hier in het geval waren van onszelven geheel weder te vinden, en dus niet durven beslissen, of het misschien ook te diep geput zij.
Overigens mogen wij op kleinigheden, den vorm of enkele gezegden betreffende, niet gestreng zijn; de gelegenheid, de waarde van het stuk, het voorberigt, en de ruimte, ons vergund, verbieden dit. Wij sluiten dus met eene aanhaling:
‘Hij (napoleon) is de goddelooze, wiens karakter ik gepoogd heb, U voor te stellen. Gelijk wij hem zien handelen, was het geene menschelijke drift, die hem bestuurde, - menschelijke drift, die zoo menigmaal, den beste zelfs, menschelijk doet struikelen. - In hem heerschte geenszins de begeerte naar geluk, die den zinnelijken en kortzigtigen mensch zoo vaak doet mistasten; niet de begeerte naar grootheid en aardschen glans, die, schoon afzigtig en verderfelijk, wanneer zij hare voegzame perken te buiten gaat, toch in een zeker verband staat met de edelaardigheid der menschelijke natuur: want hij had gelukkig, hij had groot kunnen zijn, een engel des heils had hij voor de menschheid kunnen worden, en te gelijk groot en gelukkig voor zichzelven. Maar dit was zijn zoeken niet; van daar die helsche lach, aan hem opgemerkt, wanneer de slaafsche toejuichingen hem verveelden, en zij verveelden hem altijd. - Neen! het was de heerschzucht des Satans, die hem deed jagen naar hetgeen hij niet bezat, om het dan te knakken, ten einde het zijner heerschappije niet wederom ontworstelde. Van daar, dat hij geen