Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Redevoering ter godsdienstige viering der Overwinning van den 18den Junij 1815. uitgesproken door M. Stuart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam, op den 25sten der zelfde maand. (Uitgegeven ten voordeele van het Fonds ter aanmoediging van den gewapenden Dienst.) Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-5-8
| |
[pagina 436]
| |
de lektuur zetteden wij ons, om onszelven rekenschap te geven van dezen indruk, van dit gevoel. Wij dachten op den inhoud, op de orde, op de schets na; en ziet, hetgeen ons anders niet gebeurt, wij waren in het eerst buiten staat den draad te vinden en te volgen. Inleiding en tekstverklaring herinnerden wij ons onderscheidenlijk; maar het overige kwam ons voor als ééne uitstorting des harte, die zich zoo min ontleden als met drie vier woorden opgeven liet. Het spreekt echter van zelve, dat het aan orde in het stuk niet ontbreekt. Het zijn geene verwarde klanken, noch zelfs dichterlijke bloemkransen, tot ééne kroon los en sierlijk te zaam geslingerd. Het is eene Redevoering, eene kerkelijke Redevoering, waaraan de tekst zelfGa naar voetnoot(*) tot eenen leiddraad dient. Hoe gebrekkig dit dan ook toegaan moge, wij zullen pogen, hun, die het niet gehoord of gelezen hebben, eenig denkbeeld van het beloop des fraaijen geheels te geven. Inleiding: uit de volheid des harte spreekt de mond; zij weet van geene vrees voor gebrek, moet er ook andermaal worden gesproken; en het stemt met 's Konings eigen wensch in, dat reeds nu Gode dank worde geofferd. Tekstverklaring: Regtvaardigen zou moeten heeten, godvruchtige Israëllers; bij overdragt, brave Nederlanders: maar wij mogen niet anders vooronderstellen, of in aller tenten is gejuich, ten zij welken de rouw nog den mond sluit; dus eenvoudig Nederlanders, enz. I. Stoffe des gejuichs: een schrikkelijk gevaar is afgewend; des heils: onze eer, onze veiligheid, onze eendragt, de glorie van onzen troon en Vorstelijk huis is verheven en bevestigd. II. De regterhand des Heeren hier blijkbaar in druk en verheffing; bij de grootheid des gevaars, uit vele bijzondere omstandigheden, om het heil reeds gewrocht, en veel nog te hopen. - Doch, ziet hier de slotsom met 's mans eigen woorden: ‘Het vertrouwen op den Almagtigen bevestigd, het hart van Vorst en Volk op 't naauwst aaneengesnoerd, de gansche maatschappij verbroederd tot een edelaardig huisgezin, | |
[pagina 437]
| |
het Nederlandsche volk in ouden roem hersteld, de grondslag voor de hoogachting der volkeren gelegd, het uitzigt op den val des geweldenaars en het herstel van eenen heilrijken vrede geopend: ziet daar de vruchten dezer zege, ziet daar de krachtige daden van de regterhand des Heeren, waarom in de tenten der regtvaardigen is eene stemme des gejuichs en des heils.’ De Leerrede moest nu van zelve eene eenigzins andere houding aannemen. De eerte opwelling der vreugde had lucht gekregen, was uitgestort. Een dieper nadenken over het geheele beloop der zaak, een nadenken, waarbij de vreugde vooral de zwarte zijde van het tafereel niet deed voorbijzien, moest hier de grondslag worden van toonen des gevoels en der dankbaarheid, die nu des te dieper, des te krachtiger, des te bepaalder luiden. Eene tamelijk lange inleiding over het natuurlijke en tevens onbevredigende der zoogenaamde Godsregtvaardigingen verdient allen lof, indien anders feestvierende toehoorders zich bij dezelve hebben kunnen bepalen. Ook de verklaring moet zich ongelukkiglijk vrij lang ophouden bij de zwarigheden, uit het verband gerezen; waaruit echter eindelijk dit voordeel ontstaat, dat hier blijkt opzettelijk gesproken te worden van zonde in eene hooge, staatkundige betrekking. - Het stuk als feestrede zoo veel mogelijk willende doen kennen, kunnen wij bij de overige aanmerkingen niet stilstaan, schoon inzonderheid de wijsgeerigen dit zeer waardig waren. Niemand, heet het dan, zal het: oordeelt niet! inroepen, schoon men napoleon buonaparte eenen zondaar bij uitstekendheid noemt. - Die booze lag gekluisterd. Oneindig veel goeds bloeide of ontlook, vooral hier. Doch, het monster ontsprong zijne rotsen, en - ‘hij is geschonden, die vrede! zij is gestoord, die rust, en hier en overal door het gansche werelddeel!’ - Dan, veel goeds moge bedorven zijn, niet alles is bedorven, inzonderheid voor ons. ‘Ik bedoele niet, dat alles in ons burgerlijk bestaan, hoe | |
[pagina 438]
| |
zeer belemmerd, nogtans den hervatten gang behoudt, en dat wel veel ontvallen is aan onze hoop en verwachting, maar toch het dagelijksch brood veel ruimer, dan voormaals, in handen is gebleven: neen, dit, dat onze dierbare eendragt niet verbroken, maar al naauwer aangesnoerd, - dat onze burgertrouw niet verzwakt, maar al meer versterkt, - dat onze vereeniging rondom den troon van onzen Koning niet verminderd, maar vertiendubbeld, - dat onze verbroedering met het oude BelgiÄ“ niet geschonden, maar in den slag van 't Schoon Verbond geheiligd is. - Hierin stelle ik het hoogste goed voor het lieve Vaderland, hetgeen die zondaar niet verdorven, maar, tegen zijn doel en wensch, bevestigd, ja bewerkt heeft.’ - Dit, eindelijk, geleidt tot verheerlijking van het Albestuur, waarvan door den Prediker, op nieuw, vele treffende stalen en bewijzen worden aangewezen. Het aangevoerde geeft en van het beloop en van den stijl dezer treffelijke stukken eenig denkbeeld. De laatste evenwel, en ook het eerste, wat het eigenlijk geheel, het verband, de overgangen betreft, de gansche stroom van gedachten en woorden, wordt niet duidelijk, tenzij men zelf hem nadere. Wij willen echter nog één staal hier laten volgen: ‘Die booze, meende men, lag gekluisterd aan de ketenen der schande. - Eene heilige geestdrift der lang onderdrukte volkeren, door de ontzettende voorbeelden eener Spaansche onverwinnelijkheid, eener Engelsche volharding, eener Russische zelfopoffering opgewekt, en door de zigtbare hand des Allerhoogsten beduidingvol gewenkt en krachtdadig ondersteund, had gezegepraald over zijn verfoeijelijk rijk der duisternis. Op de rotsen van Elba verbannen, scheen hij eeniglijk gefpaard, om eenen langen dag des kwaads onder den geesel van een wroegend geweten te verduren. De Vorsten regelden de belangen der Volkeren naar den maatstaf der algemeene veiligheid: derzelver eigene belangen werden aan dit weldadig doel of edelmoedig of verstan- | |
[pagina 439]
| |
dig opgeofferd, en Europa mogt zich eenen algemeenen vrede beloven, zoo als noch de tegenwoordige noch de jongst voorbijgegane geslachten dien immermeer beleefden, of van het geheugen der vaderen vernamen. Elk volk beijverde zich, om de zoo dure lessen eener schrikkelijke ondervinding tot ware wijsheid aan te wenden, en gevoelde zich veilig voor de besmetting der dwaasheid, die hier of daar zich op den troon of in de kerk, of bij de menigte weder zou mogen vertoonen. De onderlinge gemeenschap der volkeren ontsloot zich met den vrijen koophandel en onbelemmerde zeevaart, en beloofde eene veel gelukkiger verspreiding van den veredelden geest des tijds, dan de vereeniging van wapenen in den altijd ruwen krijg vermogt. De veld- en akkerbouw zagen honderd duizenden zich terug gegeven, die het zwaard verkeerden in de sikkel, gereed om de dankbare schatten in te oogsten, die de lang verwaarloosde grond in dubbele maat beloofde. De handwerken en stofbereidingen, de kunstvlijt en allerlei beroep boden het eerlijk gewonnen brood, en deden alreeds de verkwikking van het lang benepen hart te gemoet zien. Letteren, wetenschappen en kunsten zagen hare beoefenaars terugkeeren, om voor de ware verlichting van den geest, de wezenlijke bevordering van de behoeften des levens en de verspreiding der zuiverste genoegens met vernieuwden en verdubbelden ijver werkzaam te zijn, en de zoete droomen van eenen hemel op aarde zweefden met flodderende wieken rondom het rustbed der, tot een nieuw leven ontwakende, menschheid. In zachter armen der rust lag geen volk van Europa zich te verhalen van lang geleden leed en aan den volslagen ondergang gebragten nood, dan het Nederlandsche, hetgeen, wonderdadig ontkomen aan het verderf, door hooger magt ontrukt aan de schrikkelijkste slavernij, in vrijheid, onafhankelijkheid en aanzien nevens anderen gesteld, geen vroeger leed herdacht, dan om God voor de verlossing te danken; geene vroegere ver- | |
[pagina 440]
| |
deeldheden zich herinnerde, dan om de tweedragt te vervloeken, en meer en meer één hart en ééne ziel te worden; geene andere zucht gevoelde, dan om der voorvaderen deugden te doen herleven, en der kinderen dwaasheden te voorkomen. Zoo veilig, als zacht, scheen deze rust, en waar de droom van aardsch geluk al hersenschimmig voor mogt komen, ons was zij als eene voorspelling Gods der blijde toekomst. Een Vorst bewaakte onze koets, dien de Alwijsheid zelve ons niet gunstiger had kunnen schenken voor onze behoeften en belangen; een Staatsbestuur was rusteloos werkzaam ter bevestiging en uitvoering der groote beginselen des algemeenen welzijns; uitbreiding van staat, verheffing van aanzien deden ons bij gansch Europa in hoogheid rijzen; de kommer werd geweerd van allen geestelijken stand; alle heilrijke stichting werd hersteld en als op nieuw bezield; terwijl de vaderlandsche grond van geene overstrooming der rivieren of der vloeden wist, de kooijen en stallen zuiver van alle veepest bleven, de velden en akkers eene vervroegde lente tegenlachten, en de gezwollene zeilen af- en aansnelden met den rijkdom onzer goederen en den schat van andere gewesten. O zalige dagen van zoete rust voor het hart, te zaliger na zoo lange afmatting en foltering! gij zelve moest als heilige dagen bij de menschheid zijn gevierd geworden! ja, die ware zielevrede van een verbroederd en verzusterd Volk om en met eenen dierbaren Vorst, die zich eenen waren vader van hetzelve toont, is een reine hemellust geweest, dien een helsche geest alleen heeft kunnen schenden! |
|