Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVIste Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp. 1815. In gr. 4to. 289 Bl. f 3-:-:Volgens den afzonderlijken titel, behelst dit Deel van teyler's Godgel. Gon. de Verhandelingen over het gevoelen van j.a. eberhard wegens- den oorsprong van den Christelijken Godsdienst; en is de eerste, (zonderling genoeg door eenen Nederduitschen titel voorafgegaan) de Latijnsche van den Leidschen Hoogleeraar e.a. borger, met Goud bekroond; de andere, die van den Eerw. w.a. van hengel, Leeraar der Hervormden te Grootebroek, in het Hollandsch geschreven, en met den Zilveren Penning vereerd. Bij het openen des boeks, ontwaart een iegelijk, niet onbekend met de werken van het Genootschap, dat, voorzeker door een voor ons raadselachtig toeval, de vertaling der Prijsverhandeling van den geleerden borger bij de uitgave van dit Deel is achtergebleven, en dat alzoo het Genootschap een zeer onvolkomen werk in het licht zendt. Hoe zulks bijkome, laat zich denken, niet gissen. De aankondiging van borger's Verhandeling door Nederduitschen titel verbant bij ons schier allen twijfel omtrent eene bedoelde weglating van het vertaalde stuk. Ook verbeelden wij ons, dat Heeren Directeuren alsdan door eenig Voorberigt de reden zouden hebben aangeduid, waarom zij afgingen van eene gewoonte, die gewis van de grootste aangelegenheid is voor den ongeletterden of min taalkundigen liefhebber van godsdienstige waarheid en onderzoek. En zoo wij ons in dezen bedriegen konden, dan nog achten wij | |
[pagina 426]
| |
zoo vermaard een Genootschap te naauwgezet, om, eigendunkelijk en met opzet, te handelen tegen den uitersten wil van wijlen den Heere teyler. Want, in het Berigt, geplaatst voor het Iste Deel der Godgeleerde Verhandelingen, lezen wij, bl. XVIII, de begeerte des Stichters, ‘dat de Verhandelingen, zoo zij de volle goedkeuring mogten wegdragen, naar des Testateurs uitdrukkelijke vaststelling, in de Nederduitsche tale ter drukperse moeten bezorgd worden.’ Wij blijven dus in het vermoeden, dat door eenig toeval het Nederduitsch van borger's uitgewerkte Prijsverhandeling is blijven liggen; daar teyler's Directie desgelijks bij ons buiten alle verdenking is, van den Leidschen Hoogleeraar het regt of genoegen te willen betwisten, om door zijnen strijd tegen eberhard gunstiglijk bekend te worden ook bij zijne ongeletterde Landgenooten. Op grond derhalve van dien onderstelden misslag, bij dezen der Directie onder het oog gebragt, vleijen wij ons, dat de bedoelde vertaling, als een Aanhangsel op dit Deel, spoedig in druk verschijnen zal, en ons gelegenheid geven om alsdan uit dezelve eene proeve mede te deelen van borger's betoogtrant en schoonen stijl, met Attisch zout besprengd. Vonden wij ergens, in een gekuischt Latijn, rijkdom van geleerdheid, grondige kennis van zaken, bondigheid, fijne scherpzinnigheid, en kracht van betoog, in eene Verhandeling vereenigd, het is in die van onzen Vaderlandschen Geleerde, den vermaarden borger. Ook de andere, die van den Eerw. van hengel, heeft groote verdiensten, en is voldoende ter wederlegging van eberhard. Beiden beantwoorden zij uitnemend, en volgen den leiddraad der uitgeschreven Prijsvrage, aan den voet dezes herinnerdGa naar voetnoot(*): echter, tot billijking van des Ge- | |
[pagina 427]
| |
nootschaps oordeel, munt, ook naar ons gevoelen, de eerste boven de tweede uit, als Goud boven Zilver. Noodwendig dienen wij thans onze Lezers te verzenden tot dit boekdeel zelve; daar wij ons moeten vergenoegen met de opgave van het algemeen beloop en de hoofdtrekken dezer Verhandelingen, die wij tevens door onderlinge vergelijking van derzelver waarde nader willen kenschetsen. Meermalen, onder het lezen dezer stukken, gevoelden wij het zwakke, gewaagde, en op lossen voet aangenomene, of te eenemaal opgeraapte, der onderstellingen van eberhard; elders mishaagde ons het duistere en ingewikkelde, waarin die Geleerde zijne ware meening heeft ingekleed, en de moeite om tegen hem te schrijven aanmerkelijk vermeerderd. Meermalen trof ons, vooral op den wenk van borger, eene sterke verontwaardiging over den trots van den waanzinnigen | |
[pagina 428]
| |
Duitscher, en het ijdele zijner drogredenen tegen den Godsdienst van Jezus, door hem naar eigen dunk misvormd. Meermalen keurden wij eberhard, ondanks de overige verdiensten van zijn geschrift, eener gezette wederlegginge te dezen naauwelijks waardig. Dan, telkens bevredigde ons het belangrijke wegens den oorsprong der Christenleere met dezen anders schier overbodigen strijd: wij zagen telkens met vermaak den Aanvaller in het naauw gebragt, uit het veld geslagen, en verwonnen; ja de uitweiding, vooral bij borger, wegens het gevoelen van platoover de Ideeën, aangaande de stellingen der Alexandrijnen, en omtrent de dwaze begrippen der Kabbalistische Joden, deed ons met verwondering opzien tegen 's mans welaangevoerde geleerdheid, en juichen over de volkomen zege der waarheid. Eigenaardig loopen beide deze Verhandelingen, ter beantwoording van ééne Vrage bestemd, nagenoeg af in een' en denzelfden vorm of verdeeling; hoezeer wederom die van borger het meeste is uiteengezet, naauwkeuriger bearbeid, en volledig in het wederleggen van eberhard. Van hengel splitst zijn werk in twee deelen, waarvan het Iste bewijst, ‘dat de oorspronkelijke Christenleer geenszins is voortgevloeid uit eene vereeniging van het Oostersche gevoel met het Grieksche denkvermogen, of uit de begrippen der Joodsch-Alexandrijnsche Grieken, of Madraschiten, en van louter menschelijke afkomst.’ Het IIde toont aan, dat ‘de Hoofdleeringen des Evangelies, nopens den Persoon, de waardigheid en het karatker van Jezus, niet in eenen Allegorischen, maar eigenlijken, zin moeten verstaan worden; en dat al het wonderbare en Goddelijke, hetwelk volgens het N.V. met de eerste verkondiging des Evangelies vergezeld ging, inzonderheid de verhaalde Wonderwerken, niet als dichterlijke bijsieraden, maar als wezenlijk gebeurde dingen moeten beschouwd worden.’ Beide stukken vangen aan met eene algemeene | |
[pagina 429]
| |
Inleiding over eberhard en diens werk: dan, hier reeds heeft borger zijnen arbeid op breedere leest geschoeid. Hij ontwikkelt en doorloopt den geheelen inhoud van het boek des beroemden Duitschers, waarvan slechts een klein deel aan den titel beantwoordt. Bijzonder legt hij 's mans stellingen wegens het Christendom aan den dag, toont onbestaanbaarheden daarin aan, verwerpt de ligtvaardigheid, waarmede men gelijksoortige wijsgeerige gevoelens tot éénen gemeenen oorsprong brengt, en schift het onderwerp zijner Verhandelinge, door te erkennen, hoe in het N.V. wel een smaak gevonden worde van den geest der Alexandrijnen, met opzigt tot het allegorisch uitleggen of gebruiken der H. Schrift, maar niet ten aanzien der leere; waarna hij zich voorstelt, het geschilpunt met eberhard, omschreven in de Prijsvrage, in deze vier Hoofddeelen te behandelen. In het eerste bewijst hij, uit getuigenissen van het N.V. en van elders, dat de Christelijke Godsdienst, noch uit eene vereeniging der Alexandrijnsche en Kabbalistische Wijsbegeerte, noch uit eenig menschelijk onderwijs, ontstaan zij. In het tweede ontvouwt hij meer bijzonder dat gedeelte der Alexandrijnsch-Kabbalistische Wijsbegeerte, waaruit eberhard de Christelijke leer wil hebben afgeleid. In het derde voldingt hij, dat tusschen die wijsgeerige stellingen, en deze leer, zoo groot een onderscheid zij, dat beiden niet slechts niets gemeens hebben, maar ook tegen elkander inloopen of strijden. Terwijl hij, ten laatste, het vierde Hoofddeel aan de wederlegging van eberhard's gevoelen over de Wonderwerken heeft toegewijd. Uit deze opgave der hoofdtrekken van iedere Verhandeling, en beider gelijkheid van stoffe en doel om eberhard te wederleggen, bemerkt gewis de Lezer, dat vele stukken, inzonderheid de bewijzen, uit den inhoud des N.V. aangevoerd, minzaam moeten overeenstemmen, meermalen dezelfde en eensoortige zijn zullen, nu eens in keuze, dan meest door bewer- | |
[pagina 430]
| |
king van twee bekwame Mannen, in voordragt of inkleeding onderscheiden. Voorts, hoezeer van hengel zijn tweeledig werk bekwamelijk in onderdeelen gesplitst hebbe, boezemt ons toch de enkele aanwijzing der belangrijke stukken, door borger bearbeid, bijkans onwillig te zijnen voordeele een gunstig vermoeden in van grootere naauwkeurigheid, gelijk van eene betere ontwikkeling en bestrijding van eberhard's gevoelen, hetwelk hij in waarheid ook in de aangenomen beginselen aantast, en in alle deelen wederspreekt en ontwricht. Zoo bewijst borger, in H.I, den kleenen invloed, welken de Grieksche Wijsbegeerte, zelfs na de overwinningen van alexander, op de school der Joden had, inzonderheid in Palaestina, en omtrent het gros der natie. Philo, de Alexandrijnen, en de Sekte der Farizeërs, mogen, ten aanzien der allegorische schriftverklaring, de Grieken gevolgd zijn; maar dezen en hunne taal waren bij de inwoners van Judea in haat, of verachting, volgens josephus. Zelfs valt uit gelijkheid van stellingen over het geheel weinig te besluiten tot eenen gemeenen oorsprong der leere. Trouwens, wat hiervan zij, de opvoeding van christus (dit is de aanmerking van borger en van van hengel beiden) waarborgt ons ten volle, dat zijne leer, zoo regtstreeks inloopende tegen die der Farizeërs, geenszins van hen ontleend zij: en borger toont in het breede, hoe de geschiedenis en schriften van paulus te eenemaal het denkbeeld wederspreken, alsof hij de Christelijke beginselen, na zijne bekeering door hem gepredikt, uit de school van gamaliel, of eenige menschelijke wijsheid der Grieken, waartegen hij zich geduriglijk aankant, had overgenomen. Met H. II legt borger voorts met veel geleerdheid een onderzoek, aangaande de Alexandrijnsch-Kabbalistische Wijsbegeerte, ten grondslage zijner verdene redenering, om eberhard dus uit die sterkte te | |
[pagina 431]
| |
verdrijven, waaruit hij inzonderheid zijnen aanval rigt. De voorname bronnen te dezen zijn, het, onder de Apocryphen nog voorhanden, Boek der Wijsheid, benevens de schriften van philo; zelfs moeten de Rabbijnsche stukken, bijzonder het Boek Sohar, schoon van veel lateren dag dan christus en de Apostelen, worden geraadpleegd, vermits eberhard deze, hoe dwaas zulks schijnen moge, heeft aangetogen. Echter bepaalt onze Schrijver te regt zijne te doene navorsching tot hetgene de Joden uit plato's gevoelen aangaande de Ideeën ontleend en verwrongen hebben, of toegepast op hunne begrippen aangaande god en den oorsprong der dingen. Wat plato zelven aangaat, en het meest duistere stuk van diens Wijsbegeerte, wegens de Ideeën, hierover brengt hij veel lezenswaardigs en voor de geleerde wereld belangrijks ter bane in het volgende III H. Wij wagen het niet, omtrent de gevoelens der Alexandrijnen, en van plato, onzen Lezeren verslag te doen: ons bestek gedoogt geenszins, uit borger zoo veel over te schrijven, als hun daarmede eenigzins kan doen bekend worden; en wij zijn afkeerig, wat hij met moeite verzameld en tot een beknopt geheel gebragt heeft, te willen verminken. Men raadplege eens den Man, die dubbel toch verdiend heeft, in zijne en onze moedertaal, eerlang tot zijne Landgenooten hierover te mogen spreken. Wij haasten ons tot reeds gedachte III Hoofdd.; te meer, daar men zich intusschen vergenoegen mag, omtrent een en ander wenken te ontvangen, die van hengel in zijne Verhandeling geeft. - Borger, dien wij meest op het spoor volgen, en tot wien wij terugkeeren, deelt aanvankelijk de gedachten mede van eberhard over den oorsprong der Christelijke Godsdienstleere, door hem bepaald ‘tot het gevoelen aangaande jezus christus, diens Persoon, en waardigheid van Hoogepriester en Messias.’ De verdrukte Joden, beweert eberhard, vergeestelijkten alles, vooral heilige zaken en personen. Paulus getuigt in | |
[pagina 432]
| |
den Brief aan de Hebreën, dat christus als Hoegepriester is in den Hemel. Dit riekt naar de Platonische Ideeën. Wie twijfelt des, of de Messias, de Koning en Hoogepriester, naar ordening van melchizedek, de Middelaar des N.V., in den Hemel, en alzoo een vereeuwigd Idee, zij? Hij moge gestorven zijn; doch gelijk het Idee van den Joodschen Tempel, hoezeer op aarde verwoest, als Idee voortduren konde, zoo belet dit insgelijks het eeuwig bestaan niet des Idee van den messias. Paulus spreekt meermalen van jezus herleven, en opnemen in den Hemel, of verhooging bij god; en wat anders beteekent dit, dan de gezegde eeuwige during van den messias in den Hemel, nadat hij van deze wereld weggevlogen, dat is gestorven was? - Zonder eenig gezag, ten meesten met schijnbaar beroep op den Brief aan de Hebreën, verstout zich eberhard, deze stellingen, door ons bekort, ter neder te werpen. Aan eigenlijk bewijs toch laat zich de wijsgeer luttel gelegen zijn. Inzonderheid schermt hij met zijne vermeende gelijkheid van begrippen; ja bouwt hij zijne onderstelde afkomst der Christelijke leere wederom, niet op eene doorgaande overeenkomst van haren inhoud met plato, of de kabbala, maar op het gezegde leerstuk wegens den Persoon van den Messias, dat hij nu eens uit Griekenland, dan weder uit de Joodsche schole, ontleend acht. Met nadruk wederspreekt hem dus borger, opmerkende onder andere, dat de Ideeën van plato nergens, ook niet in den Hemel, eenig bestaan hadden, of geene zelfstandigheden (substantiae) waren; - dat ook de Joden van eenen aardschen, nimmer van eenen Messias in den Hemel droomden; - dat eberhard voorts zeer te onregt zich beroept op den Brief aan de Hebreën, met uitsluiting der overige Boeken des N.V., daar juist dat geschrift, vermoedelijk niet van paulus, of eenigen Apostel, maar veelmeer van eenen Alexandrijnschen Jood geschreven, het meeste van allegoriën overvloeit, en in dit pleit verdacht kan schij- | |
[pagina 433]
| |
nen; - dat, eindelijk, de Christen Godsdienstleer en andere en belangrijker stukken behelst om te gelooven, dan dit, wij zeggen niet wegens het doel der komst, maar wegens den Persoon, van den messias. Ja, de Schrijver zelf aan de Hebreën heeft in zijnen Brief den dood van christus voornamelijk behandeld; 't welk eberhard kon overzien op die eigen plaatsen, welke hij, buiten het redeverband gerukt, jammerlijk misbruikt en mismaakt. - Leed doet het ons, dat wij borger niet op het spoor volgen mogen in zijn betoog van eberhard's onkunde en dwaling wegens de eigenlijke leere van plato en philo over de Ideeën, of ook wegens de vergeestelijking der kabbalisten van heilige zaken, die zij zich diets maakten, dat in den Hemel, gelijk op aarde, doch volkomener, aanwezig waren. Hij stelt als bewezen vooruit, dat, zoo er ook omtrent dit punt eenige overeenkomst bestond tusschen het Idee van den Hoogepriester, of Messias in den Hemel, met de vermeende gevoelens van den Griekschen Wijsgeer, of der Rabbijnen, die lang na christus (in de 2de eeuwe) leefden, en wier Boek Sohar eerst laat (in de 13de eeuw) bekend werd, dan nog, zelfs wanneer ook dat Boek gelden mogt, de oorsprong der Christen Godsdienstleere uit eene of andere bronne geenszins voldongen was. Daarna begint hij den beslissenden strijd, en willigt telkens aan eberhard den verlangden grond in, om Dezen, dus uit al zijne ingebeelde en hersenschimmige verschansingen verjaagd, uit al zijne schuilhoeken gelokt, te eenemaal uit het veld te slaan. Zoo iemand nu dit teisteren van eenen alvorens zoo goed als verwonnen vijand den Hooggeleerden Man onwaardig keuren durfde, die bedenke, dat de zaak van den Godsdienst door hem alzoo verdedigd is, en wij aan die ontwikkeling en betoog van het strijdige tusschen de wijsgeerige gevoelens van plato en der kabbalisten, met eberhard's opgeraapte Idee van den Hoogepriester of messias in den Hemel, de volle toelichting verschuldigd zijn we- | |
[pagina 434]
| |
gens die zeer aangelegen plaatsen in de Grieksche en Oostersche Wijsbegeerte. - Ten laatste, na de regtvaardiging in het bijzonder van den Schrijver aan de Hebreën, als te eenemaal vreemd van den Kabbalistischen smaak, dien eberhard hem aantijgde, sluit borger dit deel zijner Verhandelinge met aan te toonen, dat en de Geschiedenis van J.C., en de leer des N.V., in velen onverklaarbaar zijn, of met de grootste ligtvaardigheid en dwang moeten verwrongen worden, zoo eberhard's gevoelen voor waar te houden is. Hier komen wederom de Schrijvers, bij teyler bekroond, elkander nader; en borger, thans meer bekenden grond betredende, wederhoudt zich te regt van bot te vieren aan zijnen ijver om uit te weiden in het betoog. Overvloed van plaatsen der Schrift komen nogtans ter bane, die voldingen, dat dezelfde jezus, die gekruist werd, daarna herleefde, uit den doode verrees, vervolgens ten Hemel voer, en aldaar verhoogd is. Allen loopen zij in tegen het begrip van eberhard, dat een andere messias op aarde verscheen, dan die eeuwig is in den Hemel. - ‘Laat hem,’ besluit borger, ‘de Schrift verdraaijen, folteren, uiteenrukken, rabraken, zich diets maken, dat niets boven plato en de Kabbalisten uitmunte; alleen hij drijve zijne onbezonnenheid derwijze niet, dat hij hunne leer voor die van christus en der Apostelen uitvente.’ De verrijzenis der dooden ten jongsten dage, het geloof in de onsterfelijkheid, en de komst van jezus ten oordeel, met één woord, het geheele gebouw van den Godsdienst valt uiteen, zoo iemand zich veroorlooft, der tale van het N.V. dat of soortgelijk geweld aan te doen, als noodig worden zoude om het begrip van eberhard staande te houden. Hoe is te vermoeden, dat de eenvoudige, ongeletterde Leerlingen van christus de woorden opstanding, uit den dooden verrijzen, opwekken, enz. met gemeen overleg zouden hebben gebezigd in eenen gezochten, oneigenlijken en geheel vreem- | |
[pagina 435]
| |
den zin? Hoe laat zich het verhaal van jezus eigene verrijzenis, en der bijkomende omstandigheden, anders verstaan, dan als eene ware en onopgesmukte geschiedenis? Trouwens, men ontwricht alles, en zondigt tegen de regelen der Uitlegkunde, geene uitgezonderd, wanneer men dus ijvert voor opgevatten waan; en wel omtrent die waarheden van den Godsdienst, waarmede de Christelijke zedeleer ten naauwste zamenhangt, en de hope der zaligheid onafscheidbaar verbonden is. - Dan, leggen wij ditwerf de pen neder, om de zaak der Wonderwerken, door eberhard geloochend, door zijne bestrijders gehandhaafd, in een volgend verslag ten toets te brengen. |
|