Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtproeven van Francijntje de Boer, Dienstmaagd te Sneek. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1815. In gr. 8vo. 86 Bl. f 1-10-:Was het ons, bij het verslag wegens den dichterlijken arbeid van k.h. bouman, Boerenknecht te Noorddijk, in de Provincie Groningen, (zie Lett. voor 1811. bl. 43) hoogst aangenaam, dat zich toevallig aan ons de gelegenheid aanbood, om eenen veelbelovenden Eersteling van zekere Vriesche Dienstmaagd, wier zedigheid ons toen verbood om haar met name te noemen, aan onze Lezers bekend te maken; met geene mindere blijdschap zien wij thans dezelfde francijntje de boer, onder begunstiging eener gelukkig geslaagde Inteekeninge, voor den dag treden met hare Dichtproeven. Behalve door den titel, voelt zich de strengste Beoordeelaar, indien hij anders nadenkt, ondanks de kieschheid dezer eeuwe, geheel ontwapend, en ten goede voor deze Dienstmaagd gestemd, op het zien van het welgekozen vignet, en het lezen van het bevallig eerste versje uit dezen kleenen bundel, dat de Roos en het Viooltje ten opschrift draagt, en eene zinspeling behelst, hoe beide de luisterrijker en nederige standen, naar het doel des Scheppers, nuttig kunnen zijn in hunnen kring, en het hunne bijdragen tot Deszelfs verheerlijking. Wij onthouden ons niet, aleer wij verder gaan, om het slot hier over te nemen, waarin zij, met inroeping van gelijksoortig een beeld, om de overdragt en hare bedoeling duidelijker te doen uitkomen, dus zingt: Wie ziet op 't eenvoudig muschje
Immer met verachting neêr,
Juist omdat de nachtegalen
Met volmaakter gaven pralen,
Ons op hooger zang onthalen?
Beiden zingen zij Gods eer.
| |
[pagina 410]
| |
Vindt men in der Dichtren koren
Overal hetzelfde vuur?
Wie zou voor geen tollens wijken,
Of voor groote bilderdijken,
Om wier hoofden lauwren prijken
Van onsterfelijken duur!
Zoo dan, mijn Natuurgenooten!
Kan de mensch hier in zijn' kring
Nuttig wezen, ijvrig pogen,
Steeds Gods grooten naam verhoogen,
Altijd werken, naar vermogen,
Met hetgeen hij hier ontving.
Intusschen stelden wij deze dichtregelen, die zeker eene beminnelijke nederigheid ademen, niet enkel dáárom op den voorgrond, ten einde onze Lezers voorin te nemen met deze Lievelinge der Zanggodinnen. Wij toch maken geene zwarigheid, uit de proeven hier voorhanden, aan francijntje de boer dien streelenden naam toe te eigenen. Immers, was, onder de Vaderlandsche Dichteressen, wijlen agatha deken de éénige, wier geringere levensstand eenigzins met die onzer Vriesche Dienstmaagd mag vergeleken worden, wij moeten tevens opmerken, dat de eerstgenoemde menigerlei voordeel en aanmoediging ter kunstbeoefeninge genoten heeft door hare opvoeding in der Collegianten Weeshuis te Amsterdam, welke de andere geheel ontberen moest. Deze toch was vroegtijdig genoodzaakt het ouderlijk huis vaarwel te zeggen, na het genot van kleene aanleiding in de allernoodigste wetenschappen; deze was sedert en tot op heden verpligt, een dienstbaar, van vreemden afhankelijk, en werkend leven te leiden; deze, in één woord, heeft zich door eigene kracht en ongemeenen lust, wij zeggen niet, onder de bezigheden ontwikkeld, maar, blijkens deze Eerstelingen, in de kunst tot eene hoogte verheven, dat zij ons proeven levert, waardig eene vereerende plaats te vinden in de rij van Vaderlandsche Dichtverzamelingen; doch die tevens, in sommige onnaauwkeurigheden van taal en rijm, zoodanig bewijs dragen van den ongunstigen stand en de gebrekkige opleiding der Schrijfster, dat er geen twijfel overblijve, of zij zijn haar eigen werk. In ieder toch van deze 28 dichtstukjes, meerendeels bij ge- | |
[pagina 411]
| |
legenheden, voor haar belangrijk, vervaardigd, ontwaren wij denzelfden lossen gang van denkbeelden; en heerscht daarin, ten aanzien van het werktuigelijke der kunst, doorgaansGa naar voetnoot(*) eene bevallige gemakkelijkheid en zoete toon. Overal, verder, ademen zij een zacht, kinderlievend en dankbaar gevoel; of leggen zij de taal aan den dag van een welgesteld hart, dat vriendschap waardeert, zijnen, ofschoon geringen, stand zich nergens schaamt, en bezield wordt door de beste en zuiverste beginselen van vroomheid en Godsdienst, door vooroordeel, ijdelen waan noch dweeperij ontluisterd. Reeds gaven wij hiervan eene kleene proeve; en zouden wij, tot verder bewijs, ons beroepen mogen op het dichtstukje, bevorens door ons (t.a. pl.) medegedeeld, en te regt ingelascht in dezen kleenen bundel. Ook schijnt ons de Dichteres dán wel het beste te slagen, wanneer haar gevoelig en deelnemend harte spreekt, of zij de kinderlijke vermaken en onschuld teekent. Wij nemen ditwerf afscheid van francijntje, met haar ten volle dat vrolijk genoegen (dat zij in het Voorberigt aanduidt) toe te wenschen, van in haren nederigen levensstand een talent te bezitten, en ook werkelijk besteed te hebben ten nutte en vermaak van hare medemenschen. Zij beoefene en volmake het verder, en volharde in het behandelen der lier, zoo wél haar toebetrouwd. Wij ten minste, onlangs luttel voldaan over den sterk aangezetten kost, aan eene adelijke tafel ons voorgezet, en toegediend van aanzienlijke Dames, verlangen veel meer (zoo hongeren wij naar het eenvoudig schoone) ter gast te gaan bij deze Vriesche Dienstmaagd, en vaderlandsche ge- | |
[pagina 412]
| |
zonde spijs te nuttigen. Mogt zij eerlang met meerdere tuimte van tijd zich aan de Zanggodinnen kunnen toewijden; welk eene keur van lekkernijen zou zij welligt alsdan niet in staat zijn ons eenmaal aan te bieden! |
|