| |
Vervolg op de geheime Geschiedenis van het Hof en Kabinet van St. Cloud, enz. III Deelen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1814. In gr. 8vo. f 5-8-:
Zoo ons de geheime geschiedenis reeds een roman scheen, veel meer moeten wij alzoo over het vervolg denken. De vorm is hier zelfs zoo geheel dramatisch, dat het in het onmogelijke loopt, aan zulk eene menigte van afgeluisterde gesprekken te gelooven. Dit neemt intusschen niet weg, dat de eigenlijke inhoud waarheid kan behelzen. Dit zal, wat meer is, ten aanzien van vele zaken niet betwijfeld worden, dat ten minste de geest en het karakter van buonaparte, wat den grond betreft, hier zoo geteekend zijn, als wij hem uit meer of min openbare en echte stukken hebben leeren kennen. Misschien echter, neen zeker, is de teekening al te krachtig, al te sterk gekleurd. Men kan hieruit afnemen, welk een penseel en welke kleuren hier moeten gebezigd zijn! Wanneer, b.v., de brieven, hier voorkomende, der gezelschapsjufvrouw - gelijk het heet - van maria louiza echt wareu, dan was het gewis onmogelijk, dat deze Vorstin nog de minste zucht naar den woesten dolleman, zelfs met eene keizerskroon, zou betoonen. Vele der gesprekken, buonaparte en anderen in den mond gelegd, zouden naauwelijks als alleenspraken geloofwaardig zijn; zij gelijken veeleer nog naar parodiën, door eenen geestigen vijand op hunnen naam verzonnen. Men leest het boek, echter, grootendeels met vermaak. De afwisselende vorm zelf draagt hiertoe bij; en zoo deze vorm, zoo de gesprekken en brieven, zoo alles, gelijk het daar ligt, ook verdicht ware, (wat wijgeenszins bestaan te gelooven) dan nog is het misschien meestal waarheid, treffende en belangrijke waarheid, wat wij hier vinden. Heeft buonaparte zoo niet gesproken, hij heeft zoo gedacht; heeft hij alzoo niet onderscheidenlijk gedacht, het lag in zijn onmenschelijk hart opgesloten. In één woord, als eene soort van gedicht beschouwd, eene openbaring, daarstelling (met allen vereischten uitwendigen toestel) der inwendige
| |
| |
wereld van buonaparte, zal dit stuk, in vele deelen en opzigten, goedkeuring moeten vinden. Het is ook geenszins zonder toepassing. Integendeel, napoleon leert hier zeer openlijk, welke zijne hulpmiddelen, de misslagen zijner vijanden enz. enz. enz. zijn geweest. En, zoo men anders krediet genoeg voor den Schrijver heeft, is er nu nog wel wat voor de Geallieerden uit hetzelve te leeren.
Om het stuk, naar deszelfs veelkleurigen inhoud, nog nader te leeren kennen, zou eene vervelende uitvoerigheid vereischen. Wij besluiten dus met een staal, niet ongepast om het boven gezegde door een treffend voorbeeld te staven.
Beoefenende gedachten, vruchten van mijne ervaring.
('t Is napoleon, die spreekt.)
Ik stond verbaasd, toen ik de magt in handen kreeg, over het gemak, waarmede ik mij deed gehoorzamen; door de gewoonte-alleen heb ik gezien, dat, zoo gehoorzaamheid het resultaat is van het instinkt der massa's, muiterij het is van hun overleg.
Ik zie de menschen te zeer van uit de hoogte om hen te beminnen; hij, die beveelt, kent hen niet dan door hunne laagheid of gedweeheid.
Ik verwonder mij, dat zoo vele vorsten zulk eenen grooten prijs hebben gesteld op de liefde hunner onderdanen. Die prinsen hebben het ongeluk van hunne opvolgers berokkend, dewijl zij, om bemind te wezen, te toegevend zijn geweest. Indien zij, die moeten gehoorzamen, zich veroorloven hem te beminnen, die het bestier over hen heeft, zullen zij ook vermeenen regt te hebben hem te haten; men moet hun dus een gevoel inboezemen, dat hun geene keuze van twee dingen overlaat, en ik zie niet anders dan de vrees, welke der gehoorzaamheid werkelijk tot waarborg strekt. Men heeft waarlijk geen genot van de magt, dan door de vrees, welke zij inboezemt: dit is het natuurlijk uitwerksel, dat zij hebben moet; dit is haar edelst kenmerk.
Ik h oud van vleijerijen, niet dewijl ik er geloof aanhecht, maar dewijl zij mij ten bewijze strekken van de laagheid van hen, die dezelve aan mij te koste leggen. Menschen, die zich vernederen, maken geene zamenzweringen.
Mij de droomen van mijne jeugd herinnerende, en de
| |
| |
voorgevoelens van meer gevorderde jaren, zie ik thans, dat ik voorwetenschap had van de toekomst, en dat ik voorbeschikt was tot de rol, welke ik thans speel. Het onvermijdelijk noodlot is God; God is het onvermijdelijk noodlot.
Het is gelukkig, dat mijne beginselen of mijn instinkt mij altoos de vijand der menschen en derzelver instellingen hebben doen zijn. Indien ik de menschen hadde bemind, zoude ik hen niet hebben kunnen bestieren met die onverbiddelijke gestrengheid, welke hunne laatste afdwalingen voorschrijven; indien ik hunne instellingen hadde geëerbiedigd, zoude ik dezelven niet hebben kunnen vernietigen met die onwankelbaarheid, welke twijfel noch zwarigheid hoegenaamd kunnen doen aarzelen.
Het instinkt is zeer bijzonder bij mij: hetzelve doet mij in elken mensch eenen vijand, en in elke vrouw eene prooi zien. Men heeft mij vergeleken bij eenen tijger: dat ik eenen tijger of eenen leeuw gelijke, deert mij weinig, indien ik, wanneer het noodzakelijk zij tot instandhouding van mijne magt, slechts de onverbiddelijke wreedheid van den eenen, en de verschrikkelijke woede van den anderen hebbe. Er is eene taal, welke ik nimmer heb verstaan, dat is die des gevoels. De bekoorlijkheden der liefde schenen mij hersenschimmen, derzelver kwellingen een belagchelijk ding; het vermaak der weldadigheid, de aandoeningen des mededoogens hebben nimmer toegang tot mijn hart gehad. Deze koelheid is de grootste hoedanigheid van eenen mensch, bestemd om anderen te bevelen. Alexander beminde, hij heeft slecht geëindigd; cesar was ook vatbaar voor gevoeligheid, hij is door de handen van zijnen eigen zoon gevallen. Augustus is wreed geweest; niet, dan nadat hij bevestigd was, heeft hij menschelijk geschenen. Indien hij daarna gedreigd ware geworden, zoude hij onverbiddelijk in zijne wraak zijn geweest. Ik houd van attila, hij had geen medelijden; tamerlan was al te edelmoedig; gengiskan had te veel grootheid van ziel. Onder alle die mannen zie ik er geenen, die eenige waarde bij mij heeft, of liever ik bezit alle derzelver hoedanigheden te gader, zonder hunne zwakheden te hebben. Ik ben geboren om over de wereld te bevelen. Ik heb roederer eene stelling voor mij hoeren aanhalen, waarvan dit, geloof ik, de zin is: ‘Men moet gelooven niets te hebben gedaan, zoo lang er nog iets te doen
| |
| |
zij;’ deze stelling behaagt mij, het zal mijn motto zijn. Wel beschouwd, vergeet ik alles, wat ik heb gedaan; ik ben ongevoelig voor mijne overwinningen, voor mijne vorderingen, wanneer ik zie wat er nog rondom mij henen overeinde staat. Van het ensemble alleen zal ik genot kunnen hebben. Niet voor dat ik alles zal hebben vernietigd en alles herschapen, zal ik rusten. En zal ik dan nog rusten? Neen, ik versoei de rust, deze is mijne grootste vijandin; indien ik moet vergaan, zal het door de rust zijn.
Ik ben nimmer getroffen geweest door den roem van anderen, dan om denzelven te benijden, en door hunne magt, dan om dezelve te verwoesten. Ik heb met de Monarchen der aarde zamenkomsten gehad; hunne tegenwoordigheid heeft mij geene andere aandoening ingeboezemd, dan die van haat. En evenwel eerbiedigt hen het gemeen. ô, Ik zal hen zoo zeer verlagen, dat men hen zelfs niet zal durven beklagen!
Er is eene zaak, die in mij een onophoudelijk lagchen zoude wekken, indien mijne spieren voor die soort van stuiptrekkingen vatbaar waten; het is de hoop, die men over het algemeen heest, mij menschelijk te zien, wanneer ik zoo gevreesd ben, als ik moet wezen, en edelmoedig, wanneer alles naar mijne ontwerpen zal zijn geschikt. Arme idioten! gij kent mijn hart niet: ik ben nooit menschelijk noch edelmoedig geweest, dan uit staatkunde, en, wanneer ik alles zal durven, zonder onvoorzigtig te zijn, dan, dan zullen deze plooijen zich voor het verbaasd heelal ontvouwen! ô, Welke bekoorlijkheden zegt dat oogenblik mij toe!
Ik ben Jakobijn geweest gedurende de omwenteling, of liever, zoo als de libelschrijvers mij beschuldigen, ik ben terrorist, doodslager, mitrailleur geweest; ik stem hun dit alles toe, dewijl het geheel van mijne bestemming dit oplost en regtvaardigt. Deze partij strookt met mijn instinkt, en, zoo ik geen Keizer ware, zoude ik robespierre hebben willen zijn.
Het bewijs van de verwantschap, welke er bestaat tusschen die partij en mij, is, dat alle de Jakobijnen, waarvan ik gebruik heb gemaakt, mij getrouw hebben gediend. Ik weet, dat zij van mijne scherpe maatregels houden, en dat men overal, waar strengheid en onderdrukking plaats grijpt, zeker is van de gezwindheid, waarmede zij hunnen dienst verrigten.
Ik heb gelegenheid gehad de menschen te beoordeelen, die
| |
| |
de omwenteling overleefden, na in dezelve eene rol te hebben gespeeld. Zij zijn trotsch op den invloed, dien zij hebben gehad, dewijl zij beweren dat dezelve de belooning was voor hun karakter en hunne begaafdheden; dan, over het algemeen heb ik hen weinig bekwaam tot bestuur en weinig vast in hunnen gang bevonden. Zij hebben meer doorziend verstand dan kundigheden, en meer loosheid dan vastheid. Het zijn tijgers, die, hunne woestheid verliezende, katten zijn geworden.
Siéyes is een metaphysikus zonder heldere denkbeelden, en zonder bepaald karakter. Zoo als talleyrand zegt: men dacht dat hij diep was, en hij is niet anders dan hol; zijn stilzwijgen, dat men aan verhevene voorzigtigheid toeschreef, was soms niets anders dan het resultaat van gebrek aan denkbeelden, en bijna altoos dat van zijne beschroomdheid en van zijne besluiteloosheid. Toen ik dien man van nabij heb gezien, stond ik verbaasd over zijne nietigheid. Evenwel, daar hij eene zekere loosheid had verkregen door de gewoonte van eene berekende rol te spelen, zoude ik den roem, dien hij had, nimmer hebben kunnen vergruizen zonder behulp van cambacérès.
Cambacérès heeft eenen vuilen naam, en eenen slechten goeden naam. Evenwel heb ik hem met eer, ordeteekens en rijkdom overladen. Hij is er van verwonderd, en ik sta er ook verbaasd van. Er is niet dan geluk en ongeluk in de wereld. Men zegt, dat hij eenen aap gelijkt; dat doet er niet toe; ik heb dien aap eenen rok met goud gegeven; de Chinesche poppen schitteren soms door de levendigste kleuren. Er moeten aan mijn hof leelijker menschen zijn, dan ik ben; wanneer men over hunne figuur lacht, houdt men zich niet met de mijne op.
Talleyrand is de eenigste man van mijn rijk, die van mijne ligtgeloovigheid misbruik heeft durven maken, om mij belagchelijk te doen zijn; het is hij, dien ik het minst in staat rekende tot zoo vele vermetelheid. De doorknede hovelingen verachten den afgod, dien zij schijnen te aanbidden, en zijn daardoor juist altoos klaar om denzelven te verbrijzelen. Ik moet tegen die menschen op mijne hoede zijn; talleyrand is te rijk.
De Generaals maken mij thans de meeste moeite; sinds dat ik hun een groot aanzien heb gegeven, is de een afgunstig
| |
| |
van den ander. De eerbewijzingen hebben hun hoovaardig gemaakt; door den rijkdom zijn het eerder vrekkige, dan begeerlijke, menschen geworden. Het spijt mij; ik zoude hun liever met overdaad zien uitgeven, dan opeenstapelen met buitensporige schraapzucht. Ik heb verkeerd gedaan hun domeinen te geven, ondanks de zorg, die ik heb gehad te bevelen, dat mijne donatiën, in Duitschland gelegen, geruild zouden worden tegen goederen, in Frankrijk gelegen. Zij hebben gedroomd dat zij eigendommen hadden, en zij voeren den oorlog niet meer met genoeg vuur. Wat zoude er van worden, indien ik hun kasteelen en landerijen hadde gegeven, en indien zij de genoegens en de eer hadden gesmaakt van het vrij-heerlijk leven!
Mijne Veteranen sterven; ik zal weldra niet meer verpligt zijn Generaal te wezen; het zal voldoende voor mij wezen Despoot te zijn.
Weldra zullen er geene veldslagen meer in Europa geleverd worden, dewijl er geene andere troepen zullen zijn, dan de mijnen. Ik zal aan de Souvereinen gardes overlaten, dat is te zeggen: cipiers. Maar Engeland!
Ik haat al, wat Engelschman is, al, wat iets Engelsch aan mijne verbeelding vertoont. Ik heb tegen dat land niets kunnen doen; zal ik er iets tegen kunnen doen? Ja, indien het onvermijdelijk noodlot het wil. Maar is het niet uitgemaakt, dat er niets voor napoleon staat?
Toen ik de papieren van de Keizerin maria louiza heb doen doorzoeken, heb ik eene phrase daarin gevonden, die mij heeft bevallen, en die ik op staanden voet heb afgeschreven: ‘Het hart van napoleon is als de lava van den vuurspuwenden berg, vloeibaar, zoo lang zij brandende is, en die in hardheid het marmer tart, wanneer zij koud is.’ Zoodanig moet een groot man beminnen; de liefde moet in hem niets anders zijn, dan eene physieke razernij, op welke de grootste kalmte volgt, wanneer dezelve is voldaan.
Ik heb niet behaagd aan de vrouwen, welke ik begeerde; en die met mij te doen wilden hebben, bevielen mij niet. Ik moet bekennen, dat de bewerktuiging van mijn hart zeer wonderlijk is. Andere mannen genieten door gedeelde gevoelens of driften; dit mishaagt mij: ik wil alléén genieten, en den doodsangst der smart overrompelen van het voorwerp, dat ik de begunstigingen roof. Dit is een waar vorstelijk ge- | |
| |
noegen; ik zal het aan alle mijne onderdanen ontzeggen; ik wil, dat de maagdenschennis overal met den dood zal worden gestraft.
Men praat van den last des gezags, van het verdriet, dat hetzelve geeft, van de zorgen, welken het oplegt. Die zich daarover beklagen, beminnen het gezag niet; zij weten niet, hoedanig daarvan genot te hebben.
De handel vereent de menschen; al wat hen vereent, doet hun vroeg of laat verbindtenissen aangaan; derhalve is de handel schadelijk aan het gezag; ik moet den handel bannen.
Ieder bestuurder, die de menschen als enkele wezens beschouwt, zal nimmer van dezelven kunnen gebruik maken, naarmate dat zijne belangen of zijne uitzigten het eischen. Hij moet dezelve slechts in massa zien; het zijn abstractien, die hij becijfert, en waarvan hij de waarde niet kent of erkent, dan door de uitkomsten. Siéyes had mij eens op zekeren dag iets dergelijks gezegd, om mij de manier op te helderen, waarop ik mijne medemenschen behandelde. Van hetgene een verwijt was, heb ik eenen stelregel gemaakt. Zoodanig trekken mannen van genie voordeel uit alles, zelfs uit vergiften.
Ik heb niet veel in de geschiedenis gelezen; maar ik meen te weten, door de uittreksels, die ik te mijnen gebruike daarvan heb doen maken, dat, naar gelange de dynastien zich van derzelver wieg verwijderen, zij ook verderven. De groote man, die dezelven instelt, geeft eene kracht aan het gezag, welke verscheidene eeuwen duurt; maar er komen mannen, niet geboren om Koningen te wezen die zachte nelgingen, verkeerde begrippen van verdeelende geregtigheid hebben, die de klagten hooren, welke uit noodige misbruiken voortkomen, dien de naam van vader hunner onderdanen bedwelmt; in één woord, die niet weten, dat, zoo de onderdrukking de menschen doet zuchten, zij dezelven tevens in dien graad van gehoorzaamheid houdt, waarin zij altoos behooren te zijn, (want de onderdrukking is geene dwingelandij.) Dat zijn de mannen, die alles bederven, en daar het gemakkelijker is hen na te volgen, dan het gezag te handhaven tot die hoogte van gestrengheid en strafheid, welke tot deszelfs bestaan noodig is, gaat alles van dat oogenblik af aan terug; de oppermagtige majesteit vervalt tot gemeenheid, die dezelve belagchelijk maakt; de koninklijke magt wordt uitgeoefend op daden van verzachting en toegevend- | |
| |
heid, die dezelve omkoopen; en eindelijk is de uitkomst van de goedheid der Souvereinen, en van de liefde der onderdanen, de val der eersten en de opstand der laatsten. De menschen, inzonderheid de Franschen, zijn onmenschelijk, wanneer men hen ontboeit; en hunne voor het oog schijnende liefde voor hunne Koningen heeft bewezen, dat het niet anders was dan een valsch, trouweloos, gevaarlijk gevoel, de voorbode van eene dolzinnigheid, die zonder mededoogen verslindt, al, wat zij schijnen te aanbidden. Ik was geen Franschman, ik was Corsikaan; gedurende de omwenteling Franschen doodslaande, smaakte ik de genoegens der wrake. En toen ik over die natie heerschte, toen ik de gebieder was van haar lot, zwoer ik haar te straffen, dat zij het werktuig was geweest
der slavernij van mijn land, en vervolgens dat der muiterij en regeringloosheid. Ben ik thans niet Opperheer, en zelfs de magtigste Monarch, die op de wereld is? En moet ik niet in het bloed dier muitelingen de aanslagen wasschen, die zij tegen het Koningschap hebben begaan? Ik ben voldaan, wanneer ik dat snood, ondeugend ras zichzelve zie uitroeijen, door mijne ontwerpen te dienen, en tot mijnen roem en mijne magt bij te dragen; en wanneer ik den laatsten Franschman, voor mij strijdende, zal hebben zien sterven, zal ik gelooven mijne bestemming te hebben vervuld. De nakomelingschap zal zeggen, dat ik met eene verwonderlijke kunst gebruik heb gemaakt van de zotte eigenliefde en de denkbeelden dier natie; ik heb dezelve de groote natie genoemd, en die groote natie heeft gedacht het Romeinsche volk te zijn; zij heeft niets anders op het oog dan de algemeene heerschappij. Maar wat was een Romeinsch burger, in vergelijking van eenen burgerman te Parijs? Die onnoozelen maken deze beschouwingen niet; zij zien niet, dat, met den titel van groote natie, ik hen erger heb verlaagd en gedecimeerd, dan eenige natie het immer door hare opperhoofden is gedaan. Nero verbrandde Rome, ik steek Frankrijk in den brand, en de tranen, die hij in zijne hoofdstad deed vlieten, zie ik door geheel mijn rijk stroomen. Ik haat alle menschen; om hen wél te besturen, moet men hen haten. De groote natie, die, tot mijn geluk, kortzigtig is, ziet niet, dat ik iederen dag aan hare grootheid nieuwe natien toevoeg, die haar gelijk zijn in regten, of liever in slavernij; en dat haar titel niet meer is, dan eene luisterrijke bespotting, van
| |
| |
het oogenblik af aan, dat zij denzelven deelt met Duitschers, Hollanders, Italianen, enz. Heil het groote volk!’ |
|