dat de formaliteiten minder dan bij het Fransch Bestuur kunnen en moeten zijn. Het middelste stuk, waartoe wij dat over het oordeel van den Regter, als waaraan zoo min mogelijk over te laten, mede rekenen, is en het gewigtigste en het uitvoerigste, in één woord de voorname zaak. Hetgeen de Schrijver hiervan zegt, althans wat de beginselen aangaat, komt ons grondig voor. De wet moet, zoo veel mogelijk, in alles voorzien, over iedere omstandigheid duidelijke uitspraak doen, noch der magt van den Regter, noch der bedrijvigheid van den pleitbezorger eenigzins in de hand werken. Wij gelooven met den Schrijver, dat misverstand en verwarring van begrippen ten grondslag liggen bij de berispingen, door de Franschen te dezen opzigte tegen het Pruissische en andere stukken in het midden gebragt. En wij hopen, dat niemand zich door het gladde hunner redeneringen, door den aanprijzenden schijn van eenvoudigheid en majesteit in hunnen vorm, zal laten verschalken. Misschien zijn ook deze laatste eigenschappen met zekere uitvoerigheid en naauwkeurigheid niet onvereenigbaar, indien men zich met Hollandsche juistheid en scherpheid des oordeels slechts onthoudt van boven genoemde verwarring (van bepalingen en onderscheidingen met zoodanige wetten, die slechts als wijzigingen van meer algemeene wetten kunnen beschouwd worden.) De Schrijver
geeft slechts eene brochure; hij levert enkel gedachten, roert zekere snaren aan; en doet hieraan te beter, daar het eigenlijke nut van zijn boekje, behalve het algemeen wetenschappelijke, toch onzen wetgevers moet te stade komen, die gewis niet meer dan wenken behoeven. Anders zou zeker over dit en dat nog veel te zeggen zijn. ‘Laten wij eens doorpraten!’ lag ons zelfs nu en dan op de tong, wanneer we voor een oogenblik vergaten, dat wij den man zelv' niet voor ons hadden. Nu zullen wij het dan bij deze aankondiging en algemeene aanprijzing van het werkje ook maar laten, zonder zelfs de aanmerkingen op enkele gestelden, die men toch