| |
Geschied- en Letterkundige Mengelingen, door Cornelis de Koning, L.D.Z. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. VI en 211 Bl. f 2-2-:
Een bundel van Redevoeringen en Verzen, grootendeels in een letteroefenend Gezelschap, waarvan de Schrijver medelid is, voorgelezen. Daar de leden van dit Gezelschap lieden uit den deftigen burgerstand, en waarschijnlijk geene geleerden van beroep zijn, (voor geleerden, zegt hij, of voor geoefende verstanden heb ik niet geschreven,) zoo moet men hier geene diepgaande onderzoekingen, of grondige ophelderingen van eenig nog in het duister liggend gedeelte van kunst of wetenschap, maar slechts uitspanning van den geest, door eenige meer oppervlakkige beschouwingen en opmerkingen uit het Rijk der Wetenschappen, vooral der geschiedkunde, benevens eenige Dichtvruchten, verwachten. Dit gezigtpunt kan men niet uit het oog verliezen, zonder jegens den Schrijver onbillijk te zijn.
Het eerste, 't geen in dezen bundel voorkomt, is een dichtstukje: Aan mijn Vaderland. Het is na de heilrijke Omwenteling van 1813 geschreven, doch heeft niets bijzonder uitstekends; harde uitdrukkingen, gelijk:
't Dringt alles om dat altaar henen,
en onnaauwkeurigheden van taal:
Het regt bewaakt weêr elke(n) stand,
en bloedstandaren voor standaarden, ontsieren het zelfs hier en daar. - Veel beter beviel ons het allerliefste, met gevoel geschrevene, stukje: Aan mijne Geboorte- | |
| |
plaats, (Bloemendaal.) Elk, wie dat Paradijs kent, wie de eenmaal zoo bloeijende bleekerijen aldaar gezien heeft, kan het waarlijk niet zonder aandoening lezen, en pleit den Schrijver vrij van overdrevenen lof zijner geboorteplaats. Het deed ons vermaak, dat daarin een hartig woord aan die verachtelijke wezens gezegd wordt, die, in de tijden onzer onderdrukking, van het sloopen en vernielen onzer steden en buitenplaatsen de laagste kostwinning maakten, en het lood onzer gebouwen tot kogels naar Frankrijk verzonden, om de zaak der menschheid te beoorlogen. - Hendrik van Brederode is eene geschiedkundige Redevoering. De held derzelve (de aanbieder van het smeekschrift der Edelen bij Vrouwe margareet) is genoegzaam van elders bekend. - De Schets van den staat der Kunsten en Wetenschappen in ons Vaderland, van de vroegste tijden tot de 16de Eeuw, is toch wat heel oppervlakkig, en ook te algemeen, daar men er onder andere van avicenna in rept, en van den Engelschman bacon, die toch op ons Vaderland geene betrekking hadden. Het woord dreunend heldenlied, van de AEneis gebezigd, bromt ons wat te sterk in 't oor. En hoe kent de Schrijver de gezangen der aloude (wel te verstaan Bataafsche) Barden? wie heeft die koorzange gelezen? Trouwens, in de volgende zinsnede weet de Schrijver zelf niet, of die wel ooit bestaan hebben. - Het Bezoek, een verhaal uit de Middeleeuwen, vermeldt, in een' niet zeer hoogdichterlijken toon, in 6 zangen, eene leenspreuk van een'
Ridder, die door het Podagra (hier als een leelijk, maar adelijk wijf afgeschilderd) bezocht wordt. Het denkbeeld is, zoo ver wij weten, nieuw, maar kon gelukkiger zijn. - Over de instelling der Ridderorden loopt eene korte Verhandeling, die echter slechts over de St. Jans- en Duitsche Ridders, alsmede over de Hollandsche Ridderschap, geenszins over de bijzondere Staatsorden, gelijk die van het Gulden Vlies, den Kousenband, enz. handelt. - Onder den titel Leerlust, wordt het verhevene genoegen der letteroefeningen en wetenschappen
| |
| |
oezongen. - Genghis-kan, Vorst der Mongolen, een tafereel uit de XIIIde Eeuw; napoleon's trotschheid en bloeddorst, en vooral zijne nuttelooze worsteling tegen Engeland, onder Oostersche namen voorstellende, zondigt al te zeer door aardrijkskundige misslagen. Hoe kan de vlag van gengis van China of Tartarijen tot Astrakan waaijen? Onder de landen, die de Veroveraat inneemt, bevinden zich juist de boorden der Kaspische zee: en waar komt dan de vloot van orosman van daan? Van Indië? maar dan kan althans zijne vlag niet te Astrakan waaijen. Eene kaart van Azië zou hier den Dichter geene kwade diensten bewezen hebben. - In de zegepralen der Romeinen vindt men eenige niet zeer algemeen bekende bijzonderheden; en de verwondering des Schrijvers, dat die zegepralen niet ook door de Franschen (vóór 1812, dat spreekt van zelve) zijn nagevolgd, is niet onnatuurlijk. De ongeletterde Lezer zal met vermaak eene beschrijving van den triomf des Consuls l. aemilius paullus lezen. - Het nut en vermaak der letteroefeningen schijnt eene afgesletene stof te zijn; maar het oogpunt, waaruit dit nut hier beschouwd wordt, als uitspanning van drukke bezigheden, is min of meer nieuw, en niet onbelangrijk. Met regt noemt de Schrijver de letteren voor den man van bezigheid de edelste verpoozing; en zelfs de inspanning, die zij vorderen, vermoeit den geest in die zalige tusschenuren niet, omdat zij hem eene nieuwe, eene aan onzen gewonen arbeid tegengestelde, rigting geven. De gevreesde nadeelen voor beroep enz. worden kort en bondig wederlegd. - Onder den titel: de Zierikzeesche
jicht, bezingt men, al boertend, den lof der luiheid. - Eenige oudheidkundige stukjes, als over het valsche haar der Dames, den baard en de paruiken, over de uitvinding der brillen, die der posten, en die van het geld, getuigen van de belezenheid des Schrijvers in de gebruiken en kundigheden der Middeleeuwen; ook toont hij zich, in de beide laatste vooral, niet onbedreven in de oude Geschiedenis. Maar wanneer hij
| |
| |
zegt, dat de Geschiedenis de uitvinding der munt in den tijd van alexander den Grooten stelt, zoo spreekt hij zichzelven tegen, daar hier, onmiddellijk daarna, van sikkels, als van gemunt geld, gewaagd wordt, hetwelk Genesis XXIII voorkomt. Ten minste is de onderstelling van het eerste gebruik der munten ten tijde van alexander geheel valsch: men leest bij xenophon meermalen van darikers, (Darius d'or) en elders van andere Perzische en Grieksche geldspecien; ja in deze zelfde Verhandeling, twee bladzijden na de gemelde opgave, (bl. 202) dat er nog munten van amyntas (niet amyntus) I, Koning van Macedonië, bestaan, die 556 jaren vóór C.G., en dus 150 jaren vóór alexander, regeerde. Dat de eerste koperen munt der Engelschen (toen nog Britten) 200 jaren vóór C.G. zou geslagen zijn, is niet waarschijnlijk, wanneer men de barbaarschheid des volks in aanmerking neemt. De overige bescheiden wegens de uitvinding en langzame verbetering der muntspecien, vooral in ons Vaderland, zijn zeer goed; het verwondert ons echter, dat de Schrijver geen enkel woord van het ijzeren geld der Lacedemoniërs spreekt.
De gemelde Verhandelingen worden afgewisseld door eenige dichterlijke uitboezemingen, als: de wereld rij dt op stelten, op den boom aan de herberg het Kraantje Lek, en Heemstede, die zich althans niet boven het middelmatige verheffen. Welk een contrast van uitdrukking in de twee eerste regels van het vers op den boom!
Sta vrij o wandelaar! bij dezen boom te kijken.
Drie eeuwen stond hij hier gelijk een Ceder gods (!)
Anders is dit nog het beste der drie. Heemstede heeft den Dichter niet zoo gelukkig bezield als Bloemendaal.
De twee dichtstukjes, die dezen bundel besluiten, zijn: Zeuxis, (de bekende geschiedenis der naakte vrouwelijke modellen van venus) en: de Arts, eene kleine satire op de Geneesheeren. Dit laatste, 't welk
| |
| |
meer of min een sneldicht (Epigram) moet zijn, mist echter al het puntige, aan dergelijke stukjes noodzakelijk eigen. Over 't algemeen heerscht er in deze dichtgewrochten vanden Heere de koning (hij belge zich niet over deze aanmerking) een flaauwe prozaïsche toon, en gebrek aan kracht van uitdrukking, aan heerschappij over de taal; men ziet tusschen beiden, dat de Dichter met haar worstelt, en dit moet toch het geval niet zijn, althans niet in zulke ligte, gemakkelijke onderwerpen. Dit zij echter niet gezegd om hem ter neêr te slaan: integendeel, wij hopen, dat hij, meer en meer door beoefening onzer beste meesters in de kunst en door den omgang met zijne letterlievende Haarlemmer vrienden volmaakt, ons eerlang een' tweeden bundel zal aanbieden, waarin de vlekken, die dezen nog ontsieren, grootendeels mogen verdwenen zijn. |
|