er wordt nog al tamelijk lang gesproken; de deelen, waarin de rede vervalt, eerst van Vaderlandsliefde, Godsvrucht, en Eerbied voor den Koning, volgens I Pet. II:17, en daarna, als ter toepassing, het verledene, het tegenwoordige en de toekomst, die elk stoffe te over ter opwekking leveren; deze deelen doen den stroom van 's Predikers warme woorden van zelve uitdijgen. Zoo veel te minder is er natuurlijkerwijze gelegenheid tot diepgaande redenering. Wij meenden dit in het eerste deel eenigzins onaangenaam te gevoelen; doch in dit laatste wederom geheel niet. Neen, de man spreekt gezonde, krachtige, vurige taal, die dus van zelve ook welsprekend is, en te dezen opzigte de aangebragte verschooning geenszins behoeft, ten zij misschien voor enkele uitdrukkingen, die bij het overige door eenen schijn van platheid afsteken. Met groot genoegen hooren wij den Leeraar zich beroepen op de deugden van het Hof, om stad en volk tot naijver te wekken. Het verzekert ons, dat die deugden wezenlijk bestaan. Op de plaats zelve, voor het oor der Vorstinnen, waagt het gewis geen gewijd Redenaar, hiervan te veel te zeggen. Gelijk dit, bovendien, waarlijk klemt, zoo moge het zulks wel te meer in de Hofstad doen; en dáár gelooven wij gaarne, dat ook allerlei zoodanige vriendschappelijke verheffingen van 's Vorsten persoon, jeugd, geslacht enz. enz. regt geschikt zijn om geestdrift te verwekken, als anders welligt zouden schijnen te zeer naar vleijerij te rieken. Wij bedanken den gevoeligen man voor zijn hartelijk en krachtig woord, voor zoo menig woord op zijn pas gesproken, als wij hier op zilveren schalen aantreffen. Dat er geschiede naar zijn woord! en de onvermengde, zuivere, verdubbelde danktoon zich welhaast weer in onze kerkgewelven late hooren!