| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over de Geschiedenis van Elias. Door Bernardus Verwey, Predikant in 's Gravenhage. Iste Deel. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. XVI, 320 Bl. f 2-8-:
Het zou verkeerd zijn, van de menigte der leerredenen, die bijna dagelijks in het licht verschijnen, eene doorgaande allerhoogste voortreffelijkheid te verwachten. De natuur is zelden zoo mild met buitengewone gaven; de algemeene ijver en loffelijke naijver maken somtijds alleen het goede tot het gewone. De Eerw. verwey, hiermede overeenkomstig, of wel op nog nederiger toon, betuigt niet te staan naar den roem der hoogste volmaking en beschaving van de predikkunde, thans heerschende. Het zijn meer de belangrijkheid en gepastheid der stoffe en behandeling voor den tijd van druk, waarin deze stukken, ten jare 1813, werden uitgesproken, die toen reeds tot de openbaarmaking deden besluiten; schoon later begrepen werd, dat zij de Censuur niet ongeschonden zouden kunnen passeren, en zij dus nu eerst, op aandrang van den uitgever, als anderzins, het licht zien. In het algemeen verschaft het ons vreugde, dat wij zoo vele zucht opmerken om leerredenen te lezen, om uit leerredenen, en dus uit den Godsdienst, troost en bemoediging in nood te putten; gelijk het ons tevens verheugen moet, dat zoo vele predikers met hun kanselwerk geheel durven voor het licht komen, en dit ook met regt mogen doen. Immers, zoo veel ons heugt, is in de laatste jaren geen bundel uitgegeven, die niet mag bezien worden, die zich niet door regelmatigheid van taal en stijl, door eene zekere grondigheid en liberaliteit van denkbeelden, benevens eene ge- | |
| |
noegzame mate van oorspronkelijkheid, van vele vroegere voortbrengsels loffelijk onderscheidt. Dit mag ook met ruimte gezegd worden van het werk des Eerw. Haagschen Leeraars. De geschiedenis, door hem behandeld, is belangrijk; hij zet derzelve op vele plaatsen een schoon en helder licht bij; zijne aanmerkingen over personen en zaken, over Bijbel en Godsdienst, mogen van elk gelezen worden, en inzonderheid zijne leeringen zijn veelal gewigtig en fraai, nadrukkelijk en hoogst gepast, ja stoutelijk berekend
naar de behoefte der dagen van hare voordragt.
Wij zullen ons best doen om den lezer in staat te stellen, zelf hierover eenigzins te oordeelen. De leerredenen zijn: I. De eerste komst van Elias bij Achab en deszelfs verblijf aan de beke Crith, I Kon. XVII:1-6. II. Elias bij de weduw te Zarphat, - 7-16. III. De opwekking van den jongeling te Zarphat, - 17-24. IV. Elias en Obadja, - XVIII:1-16a. V. De tweede komst van Elias bij Achab, - 16b-24. VI. Het plegtige offer op Karmel, - 25-40. VII. De regen na eene groote droogte ten tijde van Achab, - 41-46.
In het algemeen ziet elk in dezen tekst - ramp des lands - vreemde besmetting van Godsdienst en zeden, met verguizing en vervolging van den inlander en het inlandsche - moedige en verstandige verzetting daartegen; maar vooral redding, onverwachte en wonderbare redding door Gods hand. Dit komt dan ook gedurig, schoon met omzigtigheid enmatiging, uit, of men laat het den toehoorder zelf bij het voorgedragene denken, en verstrooit het onder allerlei andere, meer huisselijke of regtstreeks godsdienstige, aanmerkingen wijd genoeg, om van geen gevaarlijk opzet beschuldigd te kunnen worden.
Wij laten een staal van de uitlegging, en daarna ook van het meer toepasselijke, volgen. ‘Vs. 26. Zij namen den varre, dien hij hun gegeven had, en bereidden (hem) en riepen den naam Baals aan, van den
| |
| |
morgen tot op den middag, zeggende: o Baal! antwoord ons. Maar daar en was geen antwoorder: en zij sprongen tegen den altaar, dien men gemaakt had. - Wat wij in het verhaal vermeld vinden, komt volkomen overeen met hetgeen ons, uit de ongewijde Schrijvers, van den dienst der Goden bekend is. Het aanroepen van den Afgod, met luider stemme en onder een hevig getier, had ook bij de Egyptenaren, bij de Grieken en Romeinen plaats. Dezelfde omslagtige woorden en spreekwijzen worden gedurig herhaald: dit was eene bekende gewoonte der volken, in hunne gebeden, waartegen Jezus zijne leerlingen (Matth. VI:7.) zoo ernstig waarschuwt. In moeijelijke gevallen niet slechts, maar bij de meeste offers riep men, uit al zijn vermogen, alle goden en godinnen aan. - Hierom vermeerderden zij de plegtigheden en gebaarden (gebaren), zij springen en dansen rondom den altaar; even zoo deden in later tijd de Priesters van Mars. - Hun bloed geraakt aan 't gisten; in de grootste verlegenheid en woede stooten zij tegen den altaar, en meenen, door geweld en misbaar, den Afgod te bewegen en het vuur aan zijne hand te ontwringen.’
‘Wat toch is de mensch zonder gebed, de Christen zonder deze vertrouwelijke verkeering met zijnen Vader; immers bidden is het eenigste middel om met den Ongeschapenen te spreken, van Hem antwoord te ontvangen en zekeren omgang met Hem te hebben. Niet om Gods wil alleen, maar om onzen wil vooral moeten wij bidden; daardoor toch wordt ons gemoed verteederd, onze onderwerping aan zijnen wil bevorderd, en de troost van het hart meer verlevendigd. Wanneer dit bij den bidder ondervonden wordt, is de gebedsverhooring reeds kenbaar; dit zijn de zegeningen van zijn bidden en een bewijs, wat hetzelve vermag. Maar er is ook eene stellige gebedsverhooring, blijkbaar in het ontvangen van weldaden, die ons door de hemelsche wijsheid en liefde geschonken wor- | |
| |
den, wanneer wij naar Gods wil bidden. Wilden wij daaraan twijfelen, dan moesten wij alle geloof aan het Evangelie, aan Jezus zelf opgeven. - Gelijk Elias en Abraham, inzonderheid gelijk onze Heer, behooren wij geheel ingenomen te worden met onze zielsverheffing tot God, het hart moet spreken, en de ziel, die biddend nederviel, moet bij het opstaan Amen zijn. Christenen! leert van deze vrome menschen bidden; wordt niet moedeloos maar houdt aan, God kent den tijd der verhooring, op dien moet gij geloovig wachten en niet twijfelen. - Zalig is die gedachte! Uw gebed zal dan voor de uwen, voor uwe kinderen, voor uwe zonen zelfs op verre afstanden, in een oogenblik dat zij noch aan u noch aan hunnen God denken, ten zegen kunnen verstrekken. Uw gebed zal hun een beschermengel worden; zonder het te weten zullen zij in hagchelijke gevaren en onder heillooze verkeering bewaard blijven. Door uw gebed zult gij uw volksgeluk beschermen, uwen godsdienst schragen en het vaderland redden; want er staat geschreven: ‘Het gebed des regtvaardigen vermag veel.’
Om echter eenigzins nader aan te wijzen, wat ons in deze leerredenen minder bevalt, en mede al terughoudt, om dezelven, hoe verdienstelijk ook, onder de eigenlijke meesterstukken van kanselarbeid te scharen, volge thans eene en andere aanmerking, die wij met bescheidenheid aan 's mans eigen, en anderer, overweging voordragen.
De leerredenen zijn doorgaans verdeeld in drie hoofdstukken: tekstverklaring en uitbreiding; aanmerkingen, hiertoe betrekkelijk, en nu eens meer nog van verklarenden, dan van toepasselijken aard; eindelijk, leeringen. Ten aanzien nu der twee eersten gelooven wij, dat het beter ware, die, meestal, ineen te smelten. Het geschiedtafereel zelf wordt dan breeder, of het wint in eenheid, en beide moet strekken om het genoegen des toehoorders te verhoogen. Wij hellen te
| |
| |
meer tot dit gevoelen over, omdat het ons voorkomt, dat, in den tegenwoordigen vorm, de stukken een al te gebrokkeld voorkomen verkrijgen, daar wederom gezegde aanmerkingen geen zoodanig onderling verband hebben, dat ze als één deel kunnen beschouwd worden, en dan wederom drie, vier leeringen volgen, die nogmaals uit elkander loopen. Eene zekere eenheid is toch altijd van belang; en mogt zij ook in de toepassing van eene historische tekstbehandeling niet dringend vereischt worden, dan dient althans de historie zelve, als de algemeene band, in helder licht voor de oogen te staan. Wij zouden, echter, deze aanmerking niet maken, zoo zij slechts een en ander stuk trof. Er is somtijds eene opheldering, eene aanwijzing noodig, te lang om in den loop der verklaring en uitbreiding te worden ingevlochten; en ook wij hoorden wel eens met genoegen, ja voegden zelven, eene algemeenere toepassing achter de verklaring, om ze daarna door bijzondere leeringen te laten volgen. Maar misschien is het volgen van eenen bepaalden loop nooit goed, daar men zich steeds geheel door den tekst behoorde te laten leiden; en als zoodanig ten minste kunnen wij opgemelden van den Heere verwey niet goedkeuren. Het valt wel gemakkelijker, ja, wij neigen er van zelve toe, om alles in eenen bepaalden vorm te gieten; en de hier gebezigde geeft ruime, onuitgeputte en afwisselende stof. Doch lieden als zijn Eerw. vragen naar geen gemak, wanneer het den dienst des Heeren en de stichting zijner Gemeente geldt.
Eene andere aanmerking van ons zou zijn, dat de Prediker ons toeschijnt, zich niet genoeg met de geheele ziel aan de verklaring te hebben gehecht; dus ook zijnen en onzen geest niet zoo ganschelijk in de geschetste tijden enz. te hebben overgebragt, en dien regt Antieken, Oosterschen, Israëlietischen gloed aan zijne teksttafereelen te hebben medegedeeld, die altijd zoo zeer behaagt. Zijne toepassing, zijne toehoorders, zijne eigen tijden, liggen hem mogelijk wat al te na aan
| |
| |
het hart. Om uit den Bijbel te stichten, verlicht hij, meenen wij, niet genoeg omtrent denzelven. Het is waar, de trant van eenen eersten Kanselredenaar, door post en verkiezing op dit veld te huis, heeft ons in dit opzigt vertroeteld - dan, het publiek desgelijks. Voor zoo verre hier bijzonderheden zijn aan te voeren, betuigen wij, dat ons, ten aanzien van Elias voorslag en Achab's omhelzing enz. der bijeenkomst op Karmel, geen volkomen bevredigend licht is opgegaan. De tekst is hier zeer kort; een weinig meer uitvoerigheid, opheldering, en ook schildering, ware dus, dunkt ons, niet te onpas geweest.
Eenigermate uit dezelfde bron moge wel vloeijen, wat ons eene zekere eenzijdigheid en partijdigheid toeschijnt, welke zeker in de meeste leerredenen doorstraalt, maar toch door den meester in de kunst volstrektelijk moet vermeden worden. Althans, wij kunnen in Ac hab's vraag: zijt gij die beroerder Israëls? zoo veel hevigs en gemeens niet vinden, noch zoo vele blijkbare bescheidenheid in des Profeten antwoord: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij, en uws vaders huis; daarmede dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt, en de Baalim nagevolgd zijt. Trouwens, hier kwam geene bijzondere bescheidenheid te pas, noch kan het voorbeeld eens Israëlietischen Profeets, in zijne betrekking vooral tot eenen Koning, op iemand anders worden toegepast: de Koning zelf was een oproermaker, zoodra hij den hoogsten Koning, Jehova, ongetrouw werd. Dit geheel bijzondere komt misschien nog al te weinig uit.
Ook is het ons voorgekomen, dat de Prediker de taal van Elias, daar hij uitdrukkelijk gezegd wordt te spotten, niet op de gelukkigste wijze behandeld heeft. Hij schijnt dezelve te willen verschoonen en verzachten. Ons-schijnt zij toe, dit niet alleen niet te behoeven, maar veeleer te vereischen, dat men opzettelijk stilsta bij het geestige en scherpe, door de Profeten meermalen gebezigd, om de dwaasheid der afgo- | |
| |
derij in het licht te stellen. Men ondervindt hier eene zekere teleurstelling bij den Eerw. verwey; men wenscht het treffend gezegde nog eens regt te gevoelen, en de bijgevoegde aanmerking neemt veel van het treffende weg.
's Mans verdediging van den leeraarsstand heeft ons ook niet regt willen behagen; en op bl. 189 hadden wij veel liever het eenvoudige: God geeft kracht naar kruis, enz. dan dit gebezigd gezien: ‘God roept niet tot moeijelijke posten, of Hij schenkt tevens wijsheid en kracht bij dezelve,’ dat wij ons niet herinneren bijna ooit anders dan spottende te hebben hooren aanvoeren.
Doch, reeds genoeg, om te doen zien, dat wij de stukken met aandacht gelezen hebben, en dat de lof, dien wij waarlijk ruimelijk willen gegeven hebben, noch ongegrond noch partijdig is. Men neme slechts de proef met de eerste leerredenen, en gewis zullen zij tot verder lezen uitlokken. Gaarne wilden wij nog vele schoone plaatsen ten bewijze aanvoeren. Inderdaad, de leerredenen zijn, niettegenstaande onze bedenkingen, die misschien niet onwederlegbaar zijn, der opdragt aan eene schrandere en hoogst beschaafde Vorstinne (Douairiere van Oranje) allezins waardig; en wij zien met verlangen het vervolg te gemoet. |
|