zeer gunstige beoordeeling, of liever eene lofspraak, aan op het gemelde werk van den Heer van ghert, welke van een' geheel anderen geest getuigt, dan ons, bij het schrijven der onze, bezield heeft. Geen wonder dan, dat de Schrijver van dezelve zich van zijne voordeelige standplaats bediend heeft, om een aantal aanmerkingen op ons af te zenden, welke, zamengenomen, omtrent zooveel willen zeggen, als dat onze beoordeeling het ellendig gekrabbel is van een volslagen Idioot. Het oordeel daarover laten wij volkomen aan hen, die beide stukken willen en kunnen vergelijken en schatten, over; wij kunnen het echter niet van ons verkrijgen om geheel te zwijgen, daar er in ons oog wel iets tegen die aanmerkingen is in te brengen. Wij bepalen ons echter vooral tot die, welke ons meest in het oog liepen.
1o. Wil Rec., dat wij van ghert ten onregte voor Natuurfilozofisch-gezind houden, daar hij zich uitdrukkelijk tegen dezelve verklaart. Het is waar, hij verklaart zich tegen de aphoristische en fragmentarische stelsels der Duitsche Natuurwijsgeeren; doch de geest zijner geheele Inleiding is niettemin, in ons oog, echt natuurfilozofisch, en ademt eene wijsgeerte, welke, alles vergeestelijkende, inderdaad de natuur, of de wereld, als het middelpunt van alles, wat is, of door ons gedacht kan worden, beschouwt. Zie, onder andere, bl. XI. Zulk een stelsel rekenen wij, als eene afgetrokkene beschouwing, tot de opiniones, tot de menschelijke opvattingen, in tegenstelling van hetgene ons de natuur leert. - 2o. Doet onze Confrater zich vrij wat te goed, omdat wij aristoteles in een Duitsch Natuurfilozoof zouden gemetamorphoseerd hebben. Zoo dom zijn wij toch niet! Maar wie kon denken, dat eene stelling, waarin van aristoteles, in een' tusschenzin, als in het voorbijgaan, gesproken wordt, dien wijsgeer wordt toegeschreven? - 3o. Aangaande het berigt der in hare vroegste jeugd blind gewordene Dame, hadden wij gaarne eenige meerdere bijzonderheden gewenscht, juist omdat haar toestand zulke allerbelangrijkste tooncelen opleverde. - 4o. Wat de onnaauwkeurigheden betreft, die wij in het verhaal hebben aangetroffen, zijn het niet zoo zeer die, welke de lijderesse beging, als welke de Schrijver zich te wijten heeft, die wij bedoelden. Wij bekennen, dat wij ze niet allen hebben opgeteekend; anders hadden wij nog kunnen aanmerken, dat men uit de dagteekeningen dikwijls niet eens kan opmaken, wanneer het verhaal-