Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHulde aan Wattier-Ziesenis, ter gelegenheid van derzelver Afscheidsrepresentatie, den 8sten Mei 1815. Door Mr. J. van 's Gravenweert, en J.W. Ijntema. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll. In gr. 8vo. 10 Bl. f :-5-8Wij ontwaarden, bij het inzien van dit stukje, een treurig gevoel. Het voorgeplaatste Berigt toch gaf ons eenen wenk van eene tegenwerking, waardoor de Afscheidsrepresentatie van onze Nederlandsche melpomeen, hoe luisterrijk in zichzelve, even onopgemerkt, als elke gewone Tooneelvertooning, is voorbijgegaan. Ja, terwijl de komst van eene bij- | |
[pagina 374]
| |
kans vergoodde catalani reeds lang te voren in onze Nieuwspapieren aangekondigd, en bij elke voorstelling haar lof daarin tot walgens toe gebazuind is, werd er voor of na geen woord gerept van eene Vaderlandsche Vrouw, wier onvergelijkelijk kunstvermogen onze Natie, in het vak des Tooneels, tot duurzamen roem verstrekt. Het zij verre van ons, waarachtige verdiensten, waar en waarin ook uitblinkende, te miskennen; maar, wat toch was het, dat men in eene catalani voornamelijk bewonderde? Die ongemeene welluidendheid en dien omvang van stem, waarmede de Natuur haar boven andere begiftigd had. Dit is dus eene gave. Ten aanzien van de Kunst, was hare meerderheid, naar het oordeel van deskundigen, voor 't minst betwistbaar, en werd zij te dien opzigte door sommigen, en met betrekking tot het tooneelmatige door schier allen, beneden eene grassini en meer andere gesteld. Wattier-ziesenis, daarentegen, (wij zeggen het met edelen trots) is geheel éénig in haar vak; en, hoe mild ook Natuur haar hebbe bedeeld, is zij oneindig meer verschuldigd aan zichzelve. Zij toch wijdde het beste deel haars levens, harer krachten en gezondheid aan de beoefening der zoo schoone als moeijelijke kunst, waarin zij het dan ook tot eene hoogte heeft gebragt, dat zij, naar de getuigenis ook van vreemden, schier geene mededingster heeft, en geene duchesnois, de roem des hedendaagschen Franschen Treurspels, werd waardig bevonden, zich in hare schaduw zelfs te plaatsen. En die Vrouw is eene Nederlandsche Vrouw; zij is onze Landgenoote!... Dank hebben alzoo de huldigers van zoo schitterende verdiensten voor de gemeenmaking hunner dichtstukken! Beide hebben wij met genoegen, met warme deelneming gelezen. De betrekking, waarin laatstgenoemde tot dit Maandwerk staat, zou onze lofspraak, bij sommigen, eenigzins kunnen verdacht maken: wij moeten hem evenwel het regt doen van te zeggen, dat zijn stukje met innig gevoel, ja met geestdrift is vervaardigd; terwijl het eerste meer nog den geoefenden Dichter verraadt. Ziet hier het slot-couplet van het tweede: Groot zijt ge, o eedle Vrouw! in 't zwijgen als in 't spreken!
Groot in gebarentaal, die niemand sprak als gij!
Groot in de zielespraak, die, zonder zigtbaar teeken,
De harten boeit en kneedt door zoete tooverij! -
| |
[pagina 375]
| |
Ja! de Eeuw is schitt'rend rijk in de eêlste Kunst te noemen,
Die slechts op ééne Vrouw, als ziesenis, mag roemen.
't Was Holland, dat haar schiep! Wij juichen, fier van zin.
Maar noodloos is 't, wattier, dat wij uw' lof verkonden;
Gij hebt uw' Naam met dien van een lalainGa naar voetnoot(*) verbonden,
Gij zult onsterflijk zijn als Nederlands Heldin!
|
|