Door D.H. ten Kate van Loo. In 's Gravenhage, bij A. van Hoogstraten, Jun. 7 Bl. f :-4-:
Wij kunnen slechts een kort verslag van de menigte der dichtstukjes geven, welke de vaderlandsche geestdrift wederom oplevert. Wij meenen daarmede ook te beter te kunnen volstaan, in zoo verre de Dichters, en hunne manier en trant, reeds bekend - of zoodanig zijn, dat de stukken juist niet als voortbrengsels der kunst zijn te waarderen.
Het eerste heeft plaats met Mejufvrouw moens, wier eigenaardige wijze van gevoelen en zeggen zich hier niet verzaakt. Haar stuk deelt zich overigens in een' eersten en tweeden zang, in eenen krijgszang der vaders, der moeders en vrouwen, der Nederlandsche maagden, en slot. De maat wisselt op gelijke wijze af, maar heeft over het geheel dit bijzondere, dat de eerste en derde regel van elk couplet rijmeloos zijn. Wij lazen het vloeijende, zaakrijke, hartelijke gedicht met veel genoegen.
Niet min, noch min gunstig, bekend is westerman. Hij behoort veeleer onder de vaderlandsche Barden bij uitnemendheid. Zijne dichtader, anders aan een liefelijk kabbelend, ondiep stroompje niet ongelijk, bruist hier somtijds en graaft zich eene diepe bedding, zonder nogtans haar eigen karakter van zachte vloeibaarheid ooit duurzaam te verzaken. Allerbijzonderst behaagde ons, onder de vier hier gegeven stukjes, het Geuzenlied, om den inval, om het waarlijk keurig onderwerp, dat wij echter bij herhaling, met nog meer uitvoerigheid en duidelijkheid, ook naar de onkunde in de geschiedenis berekend, wenschen herhaald te zien. Over het geheel hebben wij zeer veel schoons in deze stukken aangetroffen. Verscheiden coupletten verrukten ons om derzelver fraaije beschrijving. Slechts stieten wij hier en daar op eene kleine duisterheid, op iets onbepaalds, raadselachtigs of vreemds in de uitdrukking, dat ons de vrijheid doet nemen om den Dichter te waarschuwen, dat zucht, om spoedig en teffens vloeijend verzen te maken, hem niet onachtzaam op de klaarheid, juistheid en bondigheid van den stijl doe zijn. Het is inzonderheid het stuk Aan Amsterdam, dat met den meesten rijkdom van gedachten en dichterlijke verdienste tevens de voornaamste aanleiding tot deze opmerking geeft.
Ook de naam van klijn is achtbaar in de poëtische en zui-