Memorie gerigt aan den Koning, in Julij, 1814, door den Heere Carnot, Luitenant - Generaal, enz. enz. enz. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1814. In gr. 8vo. VIII, 55 Bl. f :-15-:
Het is al verscheiden weken geleden, dat wij deze Memorie lazen. Door een toeval bleef zij tot hiertoe, onbeoordeeld, bij ons liggen. Het publiek verloor daar niet veel bij. De eigenlijke liefhebbers van politiek hebben eene uitvoerige beschouwing van dezelve in den Herkaauwer kunnen lezen. En voor hen, die geene bijzondere zucht tot staatkundige bespiegelingen, uit den schrikkelijken maalstroom der omwentelingsperiode, hebben overgehouden, bevat zij waarlijk niets aanlokkelijks, maar integendeel zeer veel terugstootends.
Het heeft zelfs zijne belangrijke zijde, dat wij het stuk nu eerst in handen nemen. Dit bespaart ons een groot deel verwondering en gissingen, hoe het mogelijk ware, dat iemand zoo onbeschaamd, zoo stout, zoo mal revolutionair kon snappen, als in dit stuk geschiedt. Geen wonder, hij verwachtte den ouden Baas spoedig terug; hij was reeds van de stevigheid van het complot verzekerd, dat hem moest terugbrengen; hij had misschien reeds order om die Jakobijnsche begrippen op te krabben en te verdedigen, en meteen dien haat tegen de getrouwe aanhangers van den Koning te wakkeren, van welken de Aartsdwingeland welhaast zijnen steun en zijne kracht meende te maken. Ja, nu wordt ook deze taal te gelijk verstaanbaarder, en nadrukkelijker ter waarschuwing voor ons: ‘De magtige natie zal weldra tot zichzelve zijn gekomen van de ontsteltenis, welke de plotselinge verschijning eener voorbeeldelooze Coalitie, welke niet vernieuwd kan worden, bij haar heeft te weeg gebragt. Zij, die men vernield dacht, zijn niet meer dan verstrooid; en indien een dergelijke kruistogt’ enz. Wie herinnert zich dit zelfde woord uit de proclamatiën van napoleon niet? In één woord, deze zottelijk-patriotsche Memorie, vol geschreeuw