Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
eerst nu in dit Tijdschrift vermeld wordt. Het is onnoodig, redenen ter verschooning bij te brengen (welke noch bij den Heer feith, noch bij het Publiek, misschien, van genoegzaam gewigt zouden geacht worden) voor deze zoo late aankondiging, welke weinig meer zal kunnen behelzen dan den nagalm van den regtmatigen lof, van alle zijden reeds den Dichter toegebragt. Al komen wij wat achteraan, wij ontvingen toch dezen bundel met het hoogste genoegen, beschouwende denzelven met eenen zekeren eerbied en met een gevoel, niet ongelijk aan de aandoening, welke men ondervindt bij het ontvangen van het laatste geschenk eens dierbaren vriends, die ons voor altijd vaarwel zegt. Inderdaad, de Heer feith heeft, als Volksdichter, aanspraak op de erkentelijke hulde zijner landgenooten, welke hij, sedert zoo vele jaren, door zijne regt vaderlandsche zangen zoo hartelijk aan zich verbond. De vriend zegt den vriend vaarwel. Feith, de zoo algemeen geliefde Dichter, neemt afscheid van zijne medeburgers, door hun de laatste uitboezemingen van zijn hart aan te bieden. Hij doet dit op eene wijze, welke hem allezins tot eer verstrekt. ‘Ik heb (zegt hij, in het voorberigt) als oud Nederlander, ik heb als Christen gedicht. Zeker verliezen mijne Landgenooten als Dichter thans aan mij weinig. Grooter Dichters hebben mij vervangen, en bij gunstiger tijden (want wie durft nuGa naar voetnoot(*) hartetaal spreken?) zullen derzelver voortbrengselen, wat de kunst betreft, hun mijn verlies ongetwijfeld dubbel vergoeden. Maar deze bemoedigende gedachte late men mij, dat, bij hoe veel minder kunst dan ook, mijne gedichten toch altijd door derzelver inhoud, en het warm gevoel, daar ze mede vervaardigd werden, bij Nederlandsche en godsdienstige harten eenige waarde zullen behouden, en mogelijk hier en daar nog een gevoel verwekken, of verlevendigen, dat den onsterfelijken mensch helpt vormen, en 't welk de kunst alleen noch verwekken, noch verlevendigen kan.’ Behalve deze bescheidene en (wie zoude er aan twijfelen?) opregte betuigingen van onzen eerwaardigen Dichter, trof onze aandacht nog bijzonder 's mans aanmerking, rakende de hoogte, tot welke de dichtkunst thans bij ons geklommen is. De vrees, door den Heer feith geuit, dat de navolgers van de nu nog bloeijende meesters in de | |
[pagina 360]
| |
kunst gevaar loopen van, op den duur, in den trant van zwanenburg te vallen, verdient, zonder twijfel, aller behartiging. De Recensent zelf heeft eene soortgelijke aanmerking elders reedsGa naar voetnoot(*) gemaakt; en, wanneer men de zaak onpartijdig inziet, valt het niet te loochenen, dat men zich, sedert eenigen tijd, te veel toelegt op verheffing, niet zelden ten koste van het gevoel. Doch de Heer feith, alleen het oog hebbende op eenige weinige Dichters van eene hooge vlugt, schijnt onderscheiden andere, regt verdienstelijke, Zangers, die den meer lagen, doch niet gemakkelijk te vatten, den zachten, teederen of bevallig-naïven toon zoo uitmuntend weten te treffen, niet volkomen regt te doen. Er zijn er toch, die in den opgegevenen trant allergelukkigst slagen. Doch men laat hun dikwijls niet het regt wedervaren, dat zij verdienen; daar men het genre niet genoeg onderscheidt, maar meestal, wanneer men van Nederlandsche Dichters spreekt, zich alleen bepaalt tot eenige weinigen, die uitmunten in het (gelijk de Heer feith zich uitdrukt) tegenwoordig bijna alleen bewierookte vak. Dit is te bejammeren, en ontmoedigend tevens voor menig waarlijk verdienstelijk Dichter, die wel de hooge vlugt van eenen helmers of loots niet bereikt, maar, in zijn vak, toonen uit het speeltuig weet te lokken, welke helmers of loots niet betrappen kunnen. Het ontbreekt niet aan Dichters, die aanleg en bekwaamheid hebben, om de andere dichtsoorten te beoefenen; maar, veeleer, aan algemeenen smaak voor deze, zoogenaamde, mindere dichtsoorten. Alles moet thans in de hoogte zijn en vliegen; en deze algemeene smaak heeft nu reeds eenige Zwanenburgianen voortgebragt, die geen vers kunnen maken, waarin niet de Adelaar (de Condor begint hier en daar, naar wij hebben opgemerkt, vrij wat in trek te komen. Wie weet, wat gevolgen hieruit, op den duur, voor den Adelaar niet ontstaan kunnen!) op trotsche en forsche vleugelen het schitterend licht der gloeijende zonne in het brandend aangezigt vaart, enz. enz. De aanmerking, door den Heer feith geopperd, schijnt ons belangrijker te zijn, dan velen misschien denken. Doch, waarom geeft hij slechts wenken? Hoe gepast en nuttig, hoe regt welkom zoude niet eene opzettelijke verhandeling over | |
[pagina 361]
| |
dit onderwerp van zulk eene hand zijn! - Dan, wij gaan over, om onze Lezers eenig nader verslag te geven van dit dichtwerk. Wij kunnen ons echter, uit gebrek aan ruimte, bij ieder dichtstuk niet afzonderlijk ophouden. De Opdragt aan den Souverein beviel ons bij uitnemendheid. Zij is kort, kiesch, keurig, waar, krachtig en roerend. De Dichter heeft hier den juisten toon getroffen. Men oordeele uit de vier eerste regels, welke wij meesterlijk noemen: Door eeuwen, trotsch op roem en heil in 's Lands Historie,
Door bittre ervaring, duur voor ramp en schand' gekocht,
Heeft de Almagt zelf beslist, dat Neêrlands bloei en glorie
Voor eeuwig aan 't bezit van Nassau is verknocht.
Onder de schoonste stukken meenen wij voorts de eerste Ode, Voorzienigheid, te mogen rangschikken. Uit den aanhef zal men reeds feith's meesterlijke dichtpen ontwaren: Waar ben ik? zaait het Noodlot schrikken,
Natuur bedwelming voor mijn treên?
Of stuuwt de Tijd in oogenblikken
Een aantal eeuwen voor mij heen?
Verdichting bloost en zinkt in 't duister,
En Marathon's en Canne's luister
Schijnt naauw een flikkring meer te biên.
Span, zangster! span de Heldensnaren,
En grijp met godenkracht de jaren,
Die grijs van daden henen vliên.
Het aardrijk davert - wapens blikkren,
Waar 't lijdend menschdom angstig dool'.
De vreeslijke oorlogsbliksems flikkren
In 't eeuwig ijs der wereldpool.
Hoe? leef ik in Homerus tijden,
En zie ik Goden Goôn bestrijden,
Naar willekeur van 't blind besluit?
Of stort het Noodlot al de ellende,
Die de Aardkloot van zijn' oorsprong kende,
Vereenigd op mijn' tijdkring uit?
Men vergelijke, deze regels lezende, feith's eigene, zoo even opgegevene, betuiging, en beslisse, of ons land aan zulk een' Dichter weinig verliest! | |
[pagina 362]
| |
Lief en schilderachtig is ons het stukje, De Weelde, voorgekomen. De volgende coupletten bevielen ons ongemeen: Als het eerste Roosje ontluikt,
Of de Berk wellustig ruikt
Na een' zwoelen voorjaarsregen;
Als een zwerm van Bijtjes stroomt
Om den bloesem van 't geboomt',
Smaakt er 't hart een hemelzegen.
Als de morgen paarlen strooit,
En de kim met purper tooit,
Als de zon zich neigt naar 't westen;
Onder arbeid, bij de rust,
Aan het maal, gekruid door lust,
Geeft Natuur er vreugd ten besten.
Is het dagwerk afgedaan,
Vrolijk lacht er de avond aan;
Gulle kout zal 't hart onthalen;
Of het Boschje lokt de min
Tot zijn zwijgend lommer in,
Bij 't gezang der Nachtegalen.
Zinkt in 't eind' de koele nacht,
Zielrust schudt de peuluw zacht,
En geen wroeging drenkt met alsem.
't Leger zwelt de leden aan.
Onschuld zinkt op rozenblaân,
En haar slaap is levensbalsem.
Lief en eenvoudig-roerend is het, slechts uit drie coupletten bestaande, gedichtje: Aan eene Moeder. De stukken, aan eenige Karthaagsche en Grieksche helden toegewijd, zijn, naar ons oordeel, onder de besten van dezen bundel te tellen. In deze dichtsoort bezit feith groote verdiensten. Wie herkent niet uit onderscheidene trekken van het dichtstuk epaminondas den voortreffelijken Zanger van de ruiter? Ook de twee volgende stukken, Leuctra en Mantinea, vooral het laatste, zijn zeer fraai, in den echten stijl van feith. De zomersche Dag op het Land, eene Cantate, heeft zeer vele schoonheden van détail. Men weet, dat de Heer feith | |
[pagina 363]
| |
ook in de beschrijvende poëzij meesterlijk pleegde te slagen. Dat hij de kunst nog verstaat, moge het volgende recitatief bewijzen: Het leven ruischt door 't veld, de melkmeid laat zich hooren.
De grendel knarst, de deur ploft tegen muur en wand.
Reeds trekt het logge paard gebukt de lange voren,
Reeds piepen de assen, zwaar beladen, door het zand.
De schapen blaten uit het dal de weide tegen.
Het logge rundvee loeit zijn vreugd al grazend uit.
Der Herderinnen lied verheft den morgenzegen,
En door het vreedzaam veld weêrgalmt de herdersfluit.
Het geheele eerste deel van deze (al te uitgebreide) Cantate beviel ons bij uitstek. Wij zouden echter oordeelen, dat de in het tweede deel ingevlochten Romance de harmonie van het geheel aanmerkelijk benadeelt. Men vergelijke het tralala en hopsasa, op bl. 146, met den statigen en verhevenen toon, die er op volgt. Overigens treft men in dit stuk onderscheidene proeven aan van 's Dichters vermogen in de klanknabootsing. Schoon men tegen het snorre, in dezen zin (bl. 156) eene taalkundige bedenking zoude kunnen maken, meent men toch hier het spinnen te zien en te hooren. Trip trap, trip trap, wipt de voet,
En het snorrend raadje spoedt.
't Zal een draadje, zacht en fijn,
Voor mijn Bruigoms hembdje zijn.
Trip trap ... kirr .... hoe knarst de spil...
Pof! - daar staat mijn raadje stil!
Het dichtstuk: Aan napoleon, is krachtig. Regt dichterlijk zijn de volgende coupletten: Getuigt het, bange tachtig jaren,
Toen Neêrland, door zijn deugd nog groot,
Het magtig Spanjen op de baren,
En op het slagveld weêrstand bood!
Zijn stalen moed kon martelvuren,
Schavotten, honger, pest verduren,
| |
[pagina 364]
| |
Vertrouwde op God en overwon!
Daar rees het zaligst Land der aarde,
Dat aan zijn' voorspoed, roem en waarde
Twee schittrende eeuwen boeijen kon.
Zoo bonz' de Zee op klip en rotsen
Al dondrend met haar golven neêr,
De Blinkworm blijft haar woede trotsen
En spot met al 't geweld van 't Meer.
Zoo rijst, in walm van ambergeuren,
De Feniks, schoon van dos en kleuren,
Op 't ouderlijke nest uit de asch,
En schudt en klapt de vlugge wieken,
En groet het blozend uchtendkrieken,
Sabea! op uw kruidgewas.
De Gedachten op 's Dichters zestigsten Geboortedag bewijzen, dat het den Heer feith, in zulk een' gevorderden ouderdom, nog niet aan vuur ontbreekt. De volgende klanknabootsende regels mogen de gegrondheid onzer vroegere opmerking bevestigen. Bladz. 182 heet het van den Dood: Dat dor, holoogig Rif, mijn schaauw van allen kant;
Die vreesselijke zeis in zijne ontvleeschte hand;
De lijken, die zijn' troon van bekkeneel omringen;
Die aaklig zwarte stoet, zijn eeuwge hovelingen;
Dat klinken van de spaê, dat dof geplof der klont
Op 't holle van de kist; die weêrgalm in het rond;
Dat somber kerkgewelf; dat vurig toortsgeflonker
Op de enkle witte zuil bij 't alverzwelgend donker;
Die vreesselijke zerk, die op mij nederzinkt;
En dan, die eeuwge nacht, waarin geen star meer blinkt!
God! wat al ijslijkheên!
Mijn laatste Dichtsnik. Dit stuk roerde ons bijzonder. Wél den Grijsaard, die op zulk eenen toon zijnen zwanezang mag uitboezemen! Hij heeft gewisselijk zijnen roem niet overleefd. Neen, het moet zijn zwanezang niet zijn! Het geheele stuk bewijst, dat de echte dichtgloed nog in de aderen des eerwaardigen Zangers speelt. Wie nog zoo kan zingen, mag niet zwijgen. Het vaderland hoort nog met hetzelfde | |
[pagina 365]
| |
genoegen als vóór dertig jaren de toonen dezer lier. De hand, welke haar bespeelt, is niet half verdord. Zij bezit nog veerkracht genoeg, om vaste en stoute grepen te doen. Inderdaad, wij herkennen in dit stuk den teederen, gevoeligen feith. Liet onze ruimte het toe, wij zouden dit geheele vers, ter staving van onze uitspraak, overnemen. De herinnering aan vaderland en vrienden is vooral roerend. Het herdenken aan 's Dichters jeugd, te Leiden doorgebragt, doet eene treffende werking: ô Leyden! doodsche graven gapen,
Waar 'k eenmaal rozen heb geplukt.
Ach! al die Dierbren zijn ontslapen,
Of door den tijdgeest weggerukt!
Uw reine grachten, schoone straten,
Zijn mij nu eenzaam en verlaten.
Ik treur, waar 't lot mijn schreden stiert;
Maar, waar mij alles heeft begeven,
De Kruyff! zijt gij mij nog gebleven,
Een zuil, die mij een' bouwval siert!
Nu, in dat huis, dat Man en Gade
Ten heiligdom van smaak herschiep,
Waar ieder vriendenmaal nog spade
Een rein Socratiesch maal herriep.
ô Schultens! 'k zal uw' naam niet noemen...
De Kruyff! ik zal dien traan niet doemen,
Die ook mijn hart zoo heilig is.
En vervolgens: ô Dierbren! die mijn ziel blijft eeren,
Waar weemoed uit mijne oogen schreit,
Zou u mijn hart terug begeeren?
Neen! 'k juich in uwe zaligheid!
Gij stierft nog eedle, vrije Belgen;
Gij zaagt geen Vaderland verdelgen;
| |
[pagina 366]
| |
Gij krompt niet weg van smaad en schand';
Maar ik, ik, die hier om bleef zwerven,
Die alles om mij heen zag sterven,
Ik overleef mijn Vaderland.
Mijn Vrienden! laat mij eenzaam weenen;
Mijn vuur en kracht zijn weggestormd.
Ach! alles, alles is verdwenen,
Wat mij tot Dichter heeft gevormd!
Wat eischt gij, dat ik meer zal zingen?
Mijn stem kan tot het oor naauw dringen;
Zij is het koeltje langs het strand,
Dat, als de storm is afgedreven,
De schrale berken nog doen beven,
Die op een zandduin zijn geplant.
Wat zou, wat kan mijn hart verblijden,
Mijn' geest verheffen tot een' zang?
Een Menschdom, half verteerd door lijden,
Verminkt, ontadeld door den dwang?
Zou ik, die, jongling, u vereerde,
Mijn Vaderland! waar 't Noodlot keerde,
Als grijze u honen door mijn Lied?
Neen! 'k zal uw' roem ook zwijgend staven.
Ik zong de grootheid der Bataven,
Mijn Lier zingt hun' Verdelger niet!
Dan, deze dichtsnik is de laatste niet geweest, en wij mogen met reden verwachten, dat de volgende, hier bijgevoegde, stukken nog door anderen zullen gevolgd worden. Na de nieuwe, zoo rampzalige gebeurtenissen in het naburig Frankrijk, dat land der muitzucht en beroering, mag men billijk verwachten, dat mannen, als feith, door heilige, geestverheffende gezangen, den vaderlandschen moed meer en meer zullen doen ontgloeijen. De Val van napoleon, hier voorkomende, is stout en vaderlandsch, zoo als men van den vaderlandschen feith verwachten mogt. Het profetische, dat de Heer peith hierin opmerkt, komt ons geheel niet bijzonder voor. Iedereen toch konde reeds in Maart 1813 den val des Dwingelands | |
[pagina 367]
| |
voorzien, en weinigen voorzeker hadden toen verwacht, dat hij nog zoo lang weêrstand zoude geboden hebben; terwijl ook toen reeds bij velen de stille hoop gekoesterd werd, dat dit land, aan de heerschappij van Frankrijk onttrokken, onder het bestuur van het Huis van Oranje zoude gebragt worden. Bijzonder troffen ons in dit dichtstuk de volgende regels: De dood eens zoons werd door een Moeder
Niet als de grootste ramp gevreesd;
Maar hem, met naauwlijks denkbaar grouwen,
Als zeedlijk monster weêr te aanschouwen,
Tot dier, tot duivel vaak verneêrd;
Daar heeft zij, zinloos vaak van smarte,
Met duizend dolken in het harte,
Zijn' dood als gunst van God begeerd!
De Heer feith behoefde waarlijk geene verschooning te vragen voor de plaatsing van het laatste dichtstuk, een gedenkteeken aan 's Dichters Echtgenoot, in 1813 overleden. De Recensent houdt het daarvoor, dat, zoo lang het gevoel niet uit de Dichtkunst gebannen wordt, dergelijke gelegenheidsverzen, waarin het hart zoo treffend spreekt, van onschatbare waarde zullen blijven. Deze regt hartelijke uitboezeming van 's Dichters gevoel gelezen hebbende, maakten wij, bij onszelve, de opmerking, dat het lot van den Heere feith toch bijzonder gelukkig is geweest. Door de fortuin genoegzaam begunstigd, konde hij zich, onbezorgd en kommerloos, geheel overgeven aan de beoefening der edelste kunst. In zijne jeugd - het tijdperk, waarin deze voordeelen het meest op prijs worden gesteld - als Dichter bewierookt, de lieveling der Natie, en op den duur steeds van alle braven geacht, vond zijne eerzucht eene ruime voldoening. Hij schijnt bijna geene rampen gekend te hebben dan de algemeene van het vaderland, welke hem, als man van sijn gevoel en regtschapen patriot, wel bijzonder moeten getroffen hebben, doch welke tevens die gevoelige en stoute gezangen deden ontstaan, waardoor hij den naam van vaderlandschen Zanger, bij uitnemendheid, verwierf, en zijn dichtroem werd vereeuwigd. Gelukkig, bovenal, in den huisselijken kring, mogt hij zijne geliefde en hem lievende Echtgenoot ruim veertig jaren bezitten. Zij schonk hem negen kinderen, | |
[pagina 368]
| |
die alle reeds gevestigd zijn, en thans de hoedende zorg hunner ouders ontberen kunnen. De Dood had eerbied voor zijne woning. Gedurende die veertig jaren ging hij dezelve steeds voorbij. Eindelijk trad hij voor het eerst op den drempel. Hij wenkte slechts, en 's mans Gade volgde hem gewillig. Zacht en zalig ontsliep zij, met de volkomenste zielerust. Zij ging haren Echtvriend vooruit. Zij zal de Engel zijn, die hem tot haren Hemelschen Vader leidt... en dáár verbeiden dan beide ouders hunne kinderen, wanneer deze hunne taak in het proefperk hebben afgedaan. - Waarlijk! het leven van feith, als mensch, burger, huisvader, en dichter, levert de heerlijkste trekken op voor een tafereel van aardsch geluk, dat schaars den sterveling te beurte valt. Moge dit geluk, thans door den dood eener geliefde onderbroken, niet verder gestoord worden, maar voortduren tot aan zijnen jongsten levensstond, welke spade aanbreke! |
|