| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Herinnering bij mijnen Vijf-en-twintig-jarigen Predikdienst, met nog twee andere Leerredenen bij bijzondere gelegenheden; door J.H. Krom, Predikant te Gouda. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 1815. In gr. 8vo. 82 Bl. f :-18-:
Dezelfde geest en toon, als in vroeger uitgegeven stukken van den Eerw. krom, heerschen in deze drie Leerredenen. Het eenige onderscheid is misschien, dat dezen, als gelegenheidsstukken, als nog meer opgekomen uit een bewogen hart, ook nog meer karakteristiek zijn. Dit karakteristieke ligt zoo wel in de denkbeelden en gevoelens, als in de bewoordingen en den stijl. De Heer krom praat, om zoo te spreken, met zijne toehoorders; maar hij praat druk, en geenszins zonder vuur en diepen ernst. Doorgaans loopt het gesprek dadelijk over den tekst, dien hij somtijds bijna ten einde toe, als een leiddraad - neen, als het eigenlijke en eenige onderwerp, vasthoudt. Zoo vindt hij dan, van zelve, aanleiding tot aanmerkingen en waarschuwingen en opwekkingen, die doorgaans van algemeenen aard zijn, de geschiedenis en gesteldheid van het menschelijk hart, deszelfs gevaren en behoeften betreffen. In dezelven heerscht, men kan het niet ontkennen, eene zekere somberheid, althans gestrengheid en diepe ernst, die dan ook tot het kenmerkende van eene leer der genade, der bekeering, des berouws, als eenigen weg om den toekomstigen toorn te ontvlieden, gereedelijk voert, en den Heer krom doet vasthouden aan die voorname leerstukken der gereputeerde regtzinnigheid, van welken de wijsgeerige bespiegeling, zoo het schijnt, hem anders wel eens dreigde te doen afdwalen. Het een en ander getuigt van eenen denkenden
| |
| |
geest, van een gevoelig hart en een opgewekt geweten. In zoo verre het zich meestal tot algemeenheden bepaalt, moge het wel mede van de gewoonte getuigen van zijne leerredenen niet te schrijven. Doch, wel verre dat wij deze aanmerking als eene berisping zouden willen beschouwd hebben, is het misschien deze volgehouden toon van boete en bekeering, deze herhaalde overtuiging van zonde en geregtigheid en oordeel, waarin eene gepaste, en geenszins oppervlakkige, tekstbehandeling echter toereikende afwisseling brengt, die voor de menigte der Christenen, en Goudenaren, het best berekend is. Deze menigte voegt dan misschien ook eene strenge en - al is het ook - sombere zedekunde; schoon de ondervinding ons geleerd heeft, dat zij niet overal welkom is, zelfs - voor zoo verre wij oordeelen konden - bij de beste menschen. Ja, het scheen, dat zij, juist omdat ze beste menschen waren, zich niet konden vinden in dit zwarte beeld - des harte - der toekomst - der Godheid. Inderdaad, het is ten uiterste moeijelijk, over de waarde of verwerpelijkheid der menschelijke deugd een beslissend vonnis te vellen. En, wat men ook op een aantal uitdrukkingen, ten voor- of ten nadeele, moge bouwen; ook het Christendom is voor een blijgeestiger en zwaarmoediger beschouwing vatbaar. Er is in alle Gods werken en wegen iets onpeilbaars, iets schemerends als door een beneveld glas, iets dat ons toeroept: waakt en bidt! zorgt en werkt! maar oordeelt niet! noch vertwijfelt niet!
Doch, men wenscht iets naders en meer bijzonders van elke dezer Leerredenen te weten. De aanleiding van de eerste staat op den titel uitgedrukt. De tekst is 1 Joan. I:5-10. Deze strekt den Prediker tot bemoediging; want, hoe en hoe dikwijls hij ook mag gedwaald hebben sedert zijne jeugdige aanvaarding van het moejelijk leeraarambt, dit heeft hij altijd verkondigd, dat God een licht is, en wie in de duisternis wandelt, niet in Hem is. Wat hem dit ook immer voor verdenking,
| |
| |
beschuldiging, vervreemding of verachtering mogt hebben aangebragt; reinheid, zedelijkheid, deugd, bleef steeds de grondslag en de ziel van zijn geloof en zijne prediking. Zoo bleef tevens de overtuiging, dat wij onrein zijn; overtuiging, die hem steeds eenen strengen toon deed voeren, en almede menigen onvriend maakte.
De tweede Leerrede werd door zijn Eerw. gedaan na de herstelling van eene zware en langdurige krankheid, over Psalm LI:12. De overstap van het leven in den dood is allerontzaggelijkst. Het is niet ligt, aan den rand des grafs het ontwaakt geweten te stillen. Hecht niet te veel aan aandoeningen en werkzaamheden op het ziekbed. Met de uitbreiding dezer gedachten wordt begonnen. Daarop wordt Davids bede, Davids misdrijf, zijne vergiffenis, enz. gepastelijk toegelicht. Dan heet het: zoo wij niet zwaar gezondigd hebben, is het ons werk? zoo onze handen rein zijn voor de menschen, is het ook ons hart voor God? of, zal anders ons geweten zwijgen? zal ons geloof aan Gods vergiffenis dan niet wankelen? - Een rein hart enz. is dus hoogst wanschelijk. Om het te verkrijgen, moeten wij werken; maar, dit is niet genoeg: God moet helpen, en daarom moeten wij bidden, ons diep verootmoedigen, enz. enz.
De derde geschiedde op het oogenblik der gezegende Omwenteling, over Jesaias LVII:15-21. God woont in het verhevene, maar ook bij de verbrijzelden van harte; Hij straft om alzoo te verbrijzelen; al gelukt dit ook niet, zoo wil Hij toch niet eeuwiglijk twisten; Hij schenkt vrede, maar de goddeloozen genieten dien niet. In dezer voege vindt de Prediker in zijnen tekst eene geleidelijke stoffe tot vermaning, waarschuwing en bestraffing zoo wel, als dankbare en geheel godsdienstige vreugde; waartegen hij de luide, dolle vreugde der wereld afkeurt en bestraft.
Wij hebben hierbij niet te voegen dan de aanwijzing van enkele uitdrukkingen, die ons eenigzins plat, of
| |
| |
althans vreemd voorkwamen, en daarna een klein staaltje van den stijl.
Op bl. 34. ‘kennis-maken met God en Jezus Christus.’ Bl. 49 onder aan: ‘te hebben,’ moet zeker ‘te boven’ zijn. Bl. 64 onder aan: ‘dat oog druipt tot God.’
‘Vóór vijfentwintig jaren nam ik het Leeraarsambt in de Christenkerk op mij. - Ik was toen nog zeer jong, en in meer dan een opzigt onbedreven. - Natuurlijk had ik over de Christelijke leer, en het karakteristieke in dezelve, naar de belijdenis van ons Kerkgenootschap, nagedacht; en er was wel niets in, dat ik stellig verwierp, veel min dat ik tegen durfde spreken; en ik verklaar opregt, dat ik voelde, dat ik in dit ons Kerkgenootschap, meer dan in eenig ander, ja in geen ander [waarom niet?], als Christenleeraar kon dienen. Maar ik kom er voor uit, er was nog wel het een en ander, er was veel, dat ik nog meer onderzoeken, biddend onderzoeken en toetsen moest; en verre is het er van daan, dat alles mij te allen tijde even overtuigend en zeker was. Dikwijls werd ik geschokt, hevig geschokt, ook omtrent hetgeen mij voor mijn eigen hart zeer belangrijk is, en sommige leerstukken predikte ik nu eens met meerdere, dan eens met mindere, innerlijke overtuiging en vrijmoedigheid.
Maar, doe ik wel voorzigtig, dat ik dit zoo openlijk zeg? Toen ik begon, T., zou dit voorzeker zeer onvoorzigtig geweest zijn; maar in dien tijd zijn wij toch iets gevorderd; en daarbij, nadat ik vijfentwintig jaren in den Evangeliedienst bij ons Kerkgenootschap, door mond en pen, gekend en beproefd ben, zie ik het niet, waarom ik het zwijgen zou. Men vordert dikwijls zoo onredelijk veel van het jonge mensch, en is zoo gereed om te verketteren. Die van eenen tweeëntwintig-jarigen jongeling verwacht, dat hij van alles, wat de Godsdienstleeraars in en bij de Godsdienstleer hebben omge- | |
| |
haald en nog wel in hunne scholen verhandelen, en van alle hunne bepalingen, overtuigd zal zijn, verwachten het onmogelijke; of zij verlangen eenen onkundigen en verwaanden Leeraar, die weinig weet, en nog minder nadenkt, en alzoo eigenlijk niets gelooft, zoo als hij het moet gelooven. En die vordert, dat men in die zee van verschillende meeningen, die de Christenen verdeelen, altijd het eens aangenomene met dezelfde overtuiging zal vasthouden, verlangt eenen tragen, luijen Evangelieprediker, die niets onderzoekt, zich het werk zeer gemakkelijk maakt, of er niets geen belang in stelt.
Hoe? een Leeraar van den Godsdienst, die in zijn geloof aan dien Godsdienst dikwijls wankelt! Voorzigtig, T.! dit zeide ik niet. Er is tusschen Godsdienst en Godgeleerdheid - eenig onderscheid. De eerste was en bleef mij altijd dierbaar en overtuigend. - Maar de laatste wordt mij, hoe meer ik het Evangelie lees en bepeins, van minder belang; ja veel, dat men er toe brengt, geheel onbelangrijk.’
Deze aanhaling, dunkt ons, is de beste aanprijzing van den man en zijn geschrift; zoo al over het karakteristieke, dat wij in hem deden kennen, eenig verschil van oordeel en smaak mogt zijn. Wij wenschen der Christelijke en Hervormde Kerke geluk met het bezit van dezen schranderen en regtschapen Leeraar, die nog lang stichte! |
|