Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPoëzij van l. rietberg, A.L.M. Phil. & J.U. Dr. Te Haârlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. f 3-:-:Deze poëzij is, voor een groot deel, haren oorsprong aan onze verdrukking en verlossing verschuldigd. De vrijheid der drukpers is zeker geene der minst gewigtige zegeningen, ons door den val der dwingelandij aangebragt. Hoe vele uitmuntende voortbrengselen van den menschelijken geest zijn nu reeds door hare bevrijding in het licht verschenen! De Nederlandsche zangberg vooral, vruchtbaar uit zijnen aard, doch door den kouden, verstijvenden adem der heerschzucht reeds beginnende te verdorren, heeft het treffendst bewijs opgeleverd van de vermogende, alles bezielende, kracht det jeugdige vrijheidszon. Hare stralen hebben reeds alles opgeluisterd. Uit eene kwijnende natuur is leven en bloel voortgekomen. Het beeld des doods is verdwenen; de stikdonkere nacht is gevlugt. Een heerlijk licht is ontstoken; een nieuwe dag is over ons opgegaan. De woestenij is in een lagchend landschap herschapen. De winter heeft plaats gemaakt voor eene bloeijende lente, die met den zomer scheen ineengesmolten, en het tijdperk van ontluiking en bloei was tevens dat van den vruchtbaarsten oogst. Met dankbaarheid genieten wij die mildheid, en wijzen slechts hier en daar op eenige onrijpe vruchten, welke, te vroeg geplukt, of door de stoving eener hoogere zon niet genoeg gekoesterd, eene eigene wrangheid bezitten. | |
[pagina 320]
| |
Den oogst van den Heer rietberg hebben wij mede met dankbaarheid ontvangen. De meesten zijner vruchten hebben ons verkwikt. Allen zijn op eenen goeden bodem gegroeid; doch sommigen hebben bij de inzameling iets geleden. Het zijn, in ons oog, (om in het beeld te blijven) geurige appelen, waarvan eenige met behoedzaamheid geplukt zijn, doch andere, te onvoorzigtig geschud, hier en daar gekneusd zijn geworden. Wij treffen hier vooreerst aan Oden en eenige gedichten, welke vóór onze verlossing vervaardigd zijn, en waarin de Dichter zijn gevoel over de rampen van zijn vaderland aan de lier toevertrouwt. Hierop volgen eenige stukken, na onze bevrijding vervaardigd. Vervolgens treffen wij twee, meer uitgebreide, gedichten aan, De Eerzucht en Het Huisselijk Geluk; eindelijk eene navolging van ovidius, en eene uitboezeming op den dood van helmers. Ons oordeel over de dichterlijke waarde van dezen bondel zoude, in het algemeen, hierop nederkomen, dat de Heer rietberg voor het lierdicht minder berekend schijnt dan voor het leerdicht; dat vuur, kracht en verheffing hem niet zoo zeer kenmerken als wel een zacht gevoel voor het schoone, en dat het minder zijne zaak is, zijnen boezem in stoute stroomen uit te storten, dan wel de zachtere gewaarwordingen van het hart en de schoonheden der natuur te beschrijven. De beste stukken in dezen bondel zijn, naar ons gevoelen, zonder eenige bedenking, De Eerzucht en Het Huisselijk Geluk. Dan, wij zullen de onderscheidene stukken eenigzins nader doen kennen. Een zestal Oden staat op den voorgrond. Men treft in deze stukken wel zeer goede denkbeelden aan, tamelijk vloeijend voorgedragen; maar iets uitstekends hebben wij hier nergens gevonden, en vooral niet den eigenen, stouten gang van de Ode. Ons kwam bij de lezing dezer Oden de aanmerking van den poëtischen Spectator te binnen, dat het, namelijk, zeer gemeen schijnt te worden, om het woord Ode als een opschrift te gebruiken; doch dat het weinig kosten en moeiten vereischt, om voor eene kleine bierkroeg een groot uithangbord te plaatsen, met de woorden: Het groote, nieuwe Heeren-Logement, enz. Zonder deze vergelijking hier toe te passen, moeten wij toch betuigen, dat deze dichtstukken in geenen deele beantwoorden aan de vereischten der Ode, waarover | |
[pagina 321]
| |
wij ons nog onlangs breeder hebben uitgelatenGa naar voetnoot(*). Wat de details aangaat, hier is veel goed te keuren, maar ook veel te laken. Men treft hier regels aan, die, verre van in den toon der Ode te zijn, zich niet boven het proza verheffen. Daaronder behooren: Die, zonder eerzucht, in 't verborgen,
Voor 't waar geluk der menschheid zorgen.
En: Zijn trotsheid (trotschheid) kan u niet versagen;
Daar gij den sterv'ling moet beklagen,
Die d'aardbol overstroomt met wee.
Fraai is het tweede couplet op bladz. 8: maar hier is eene feil ingeslopen. Zaden is meervoud; en 't verbrandt, dat daarop flaan moet, levert geen' zin op. De drie laatste coupletten van de eerste Ode verdienen onderscheiding. Bladz. 13 laat de Dichter eene ster eerst in het eindelooze niet verdwijnen, en dan wegschuilen in het donker. De derde Ode is ons voorgekomen eene van de besten te zijn. Die aan den IJssel heeft fraaije partijen. Men oordeele: Verlaat, verlaat uw' wreev'len zin,
Gij, broed'ren van één huisgezin!
Gij, kroost van éénen vader!
Reikt gul? elkaâr de broederhand!
Zoo wordt de vrede-olijf geplant;
Zoo treedt ge staâg, als mensch, tot uw bestemming nader.
Natuur toch noopt tot zoete rust:
Geen stormen doen de roos ontluiken;
Maar, door des zephyrs aâm gekust,
Bloeit zij aan dorenstruiken.
O! rolde ook zoo ons leven voort,
Als wen ge, o ijssel! ongestoord,
Voorbijruischt door de dalen;
Daar u geene ijsschots zwellen doet,
Maar gij uw golven zeewaarts spoedt,
In 't schitt'rend licht gehuld van gouden zonnestralen;
| |
[pagina 322]
| |
Tot ge u allengskens meer verwijdt,
En dan, bij kampens toren-tinnen,
In de op u wachtende armen glijdt
Van flevo's meer-godinnen.
Men zegt niet: iets stuk doen kraken, bladz. 23, 5de conplet. Ook is de zin hier niet goed. ‘Min vreesselijk woedt, o IJssel! 't donderend stroomgeweld, dan’ - wie? of wat? De Dichter had hier moeten zeggen:
Dan de oorlog, die met ijz'ren vuist enz. of iets anders.
In den regel (bladz. 30.) Hij doet hun wel, ook die hem haten, is het woordje ook overtollig, of althans verkeerd geplaatst. Hierop volgen gedichten. Vorstenles. Dit stukje heeft eene goede houding. Uitspraken (sententien) als de volgende zijn altijd treffend: De slaaf blijft altijd slaaf, ook in een gouden keten,
En die zijn vrijheid derft, derft dra ook zijn geweten.
Verademing. Een zeer lief, met gevoel geschreven, vers. Aan de Nederlanders. Een goed stuk, met vuur gedicht. Fraai is de vergelijking: Zoo springt de stalen veer, die steeds met weêrzin bukt,
Hem vreeslijk tegen 't hoofd, die haar te stevig drukt.
Zwak is de regel: Nog is de Dwingeland niet op zijn' troon gerust.
De uitdrukking: bij 's aardrijks stukken-kraken, verwerpen wij zonder eenigen twijfel. Het stukje: Op de Piramide enz. is, inderdaad, te weinig. Hetzelfde geldt omtrent het volgende. Moskou is een tamelijk goede lierzang. Er is vuur en leven in. Wij geven het volgende tot eene proeve: Maar hoe! wat vuur, wat schrikb're stralen
Verlichten 't Noorden met een' gloed,
Die schier de sneeuw der Kamschadalen
En 't eeuwig ijs verdampen doet?
| |
[pagina 323]
| |
Spuwt hier, door losgebarsten scheuren,
Een Vuurberg vlammen naar omhoog?
Of heeft de Hel haar donk're deuren
Ontsloten voor des sterv'lings oog?
Hoort reeds de Dwina-God de zweep der Eumeniden
Verschrikk'lijk klateren langs 't heuv'li, oeverstrand?
En wil hij, opgeschrikt? door 't loeijen van den brand,
Een wis verderf in 't Meer, in 't Baltisch Meer ontvlieden?
Neen! 't is geen Etna, die hier blaakt!
Geen Hel, die sulfer-vlammen braakt!
Geen bliksem, door de hand des Eeuwigen geschoten.
Het is napoleon! 't is 's aardrijks Dwingeland,
De, door der Nooren moed, zich voelt voor't hoofd gestooten,
En, razende van spijt, schier half Euroop verbrandt.
Dat opgeschrikt - de herhaling van het Meer in den twaalfden regel, en het platte in de uitdrukking: zich voelt voor 't hoofd gestooten, uitgezonderd, mag dit stoute poëzij heeten. De vinding, om het verbranden van de hoofdstad door de schim van peter den grooten te doen aanraden, kwam ons gelukkig voor. Zwak zijn de regels: ‘En 'k insgelijks het merk der ijz'ren kluisters voel?’ ‘Geen Duivel, die, in 's asgronds kolken, geworden is uit duivelsch bloed.’ Verder zegt men niet wel, dat de taal het volksgeluk doet ijzen. Plat is de regel: Hetgeen de Tijd niet kon, heeft Dwing'landij gedaan. Na den slag bij Leipzich. Te weinig, om zulk eene groote gebeurtenis ex professo te bezingen. Maar dit is des Dichters oogmerk ook geenszins geweest. Men moet het beschouwen als een los stukje, den Dichter uit de pen gevloeid; en dan is het, naar ons inzien, zeer wél. Er is poëzij in. Misschien laat de kunst zich te veel zien; misschien is de toon niet roerend genoeg. Bij het rukken der Kozakken over den IJssel. Voor een gelegenheidsstukje voldoende. De kleuren komen ons wat hard voor. Den Verlossingszang lazen wij met veel genoegen. Neêrlands herstelde Vrijheid. Dit stuk heeft, in ons oog, weinig waarde. De Dichter heeft bijster veel op met den Hollandschen Leeuw. Hij komt in onderscheidene stukken voor. Nu - wij willen dat juist niet wraken; doch omne nimium nocet, en als men dit verbruikte beeld wil gebruiken, | |
[pagina 324]
| |
dan behoort men het op eene nieuwe en waardige wijze te doen. Hier treffen wij de volgende regels aan, waarover wij den Lezer willen laten oordeelen: Of, zou een grijze Leeuw, tot stervens afgepijnd,
Dien 't naad'ren van den dood uit brekende oogen schijnt,
En naauw den strammen klaauw, reeds lang verminkt, kanroeren,
en ongelijken strijd met eenen aad'laar voeren,
Die, midden in zijn jeugd, op roof en buit verhit,
Hem met zijn nagels in de grijze manen zit,
En, dorstende naar bloed, met ijsslijk vlammende oogen,
Hem bijna al zijn vleesch heeft van 't gebeent getogen;
Terwijl hij zich verheugt in zijn gevreesde kracht
En 't kermen van den Leeuw met aad'laars-trots belacht?
Nieuw moge dit beeld zijn, waardig is het zeker niet. Neen! deze grijze Leeuw, die ligt te zieltogen, en in den strijd tegen den jeugdigen Adelaar den strammen klaauw niet roeren kan, heeft ons geërgerd. Zoo moet men den Nederlandschen Leeuw niet schetsen. Hij blijft altijd jong en in het bezit zijner krachten. Het geweld, tallooze Adelaren mogen hem, voor een' tijd, overmeesteren, hij komt schrikkelijk weder ten voorschijn. Deze teekening verwekt geene verontwaardiging, maar maakt (tegen 's Dichters oogmerk) den ouden, strammen, verminkten Leeuw verachtelijk, ja zelfs belagchelijk, en doet, daarentegen, den jeugdigen Adelaar in het schoonste licht voorkomen. En wat is er dan, eindelijk, van dezeu Leeuw van rietberg geworden? Is hij gestorven? Zonder twijfel! want toen deze strijd voorviel, waren het arme dier de oogen reeds gebroken, en vervolgens heeft de Adelaar hem nog bijna al het vleesch van het gebeente getogen. In dit stuk treffen wij hem ook niet weder aan. Maar elders en ook bij andere Poëten doet de Hollandsche Leeuw toch weder wonderen. Is die, misschien, ook een zoon van dezen ouden sukkel? Doch neen! dan moest er immers ook eene Leeuwin zijn, en dan zouden wij ook wel iets van zijne geboorte vernomen hebben. De Nimf van het IJ. Bij de komst van Z.D.H. den Prins van Oranje-Nassau in de Nederlanden. Dit stuk beviel ons geenszins; niet omdat wij den Dichter de vrijheid zouden willen betwisten, om van de Heidensche Mythologie ge- | |
[pagina 325]
| |
bruik te maken, (verre van ons, dat wij der poëzije een van hare schoonste fieraden zouden willen ontrooven) maar omdat hier de Tritons en Dolfijnen en Najaden enz. enz. te wanstaltig op elkander gepakt zijn, en omdat in dit vers het gevoel van den Dichter had moeten spreken. Dit vertoont zich nergens: maar men stoot overal op de koude kunst, die op eene te kunstige wijze uitkomt. Dankoffer aan Neêrlands Vrouwen. Een allerliefst en vloeijend versje. Bij het inrukken der Bondgenooten te Parijs. Naar ons oordeel, een van de beste stukken, welke hier voorkomen. Ook het volgende Puntdicht beviel ons. Nu volgen De Eerzucht en Het Huisselijk Geluk. Deze stukken behaagden ons, over het geheel genomen, meer dan de Oden en gedichten. Ieder Dichter heeft zijn' eigenen aanleg. Het schijnt, dat het lierzangerige het vak van den Heer rietberg niet is, maar dat hij voor de beschrijvende poëzij meer berekend is, en dat ook de Alexandrijnsche versmaat hem het best van de hand gaat. Op het dichtstuk De Eerzucht, dat in drie zangen verdeeld is, meenen wij te moeten aanmerken, 1.) dat de titel niet aan het onderwerp beantwoordt. Hier toch wordt geenszins de Eerzucht, die bron van zoo veel edels en groots, maar te gelijk van zoo veel laags en schandelijks, maar alleen eene van hare verfoeijelijke dochters, de furie Heerschzucht, bezongen; en 2.) dat de episode van xerxes, hoe fraai ook op zichzelve, veel te uitgebreid voor het stuk is. De Dichter treedt hier te zeer in bijzonderheden, waardoor het ensemble merkelijk verzwakt wordt. Intusschen heeft dit gedicht uitstekende schoonheden van détail. Wij zouden gaarne eenige fraaije schilderingen mededeelen; doch wij hebben ons reeds te lang bij deze poëzij opgehouden. Dit weinige nemen wij nog over: Zoo zien we, in purpergloed, aan de Tyrrheensche kimmen,
De zon van uit den schoot der kalme golven klimmen;
Terwijl zij Napels wal en marm'ren Toren-trans
In 't water spieg'len doet met schitterenden glans.
Maar eensklaps wordt haar licht door neveldamp omtogen,
Veroorzaakt? door den rook, ten vuurberg uitgevlogen;
Haar kleur, onlangs zoo schoon, wordt aak'lig rood als bloed;
De dampkring is vol walm, die d'aâm benaauwen doet;
| |
[pagina 326]
| |
Een dompig naar gehuil gonst hol en dof van onder,
En rommelt als van ver het klaat'ren van den donder
Door? duin en bosch weergalmt. Het aardrijk splijt vaneen,
Met schrikkelijk gekraak en barend angstgesteen;
Smijt bergen van zijn' rug in 't hol van 's afgronds kolken,
Die, schuimend door dien smak, zich mengen met de wolken.
De geronnen etter, bladz. 106, zoude een kiesche smaak afkeuren. Eenige zwakke en harde regels ontsieren het stuk. Gedrongen komt ons voor: Of dat mijn zangeres voldaanheid van zichzelven,
In dollen euvelmoed, een eeuwig graf will' delven.
Het volgende is niet meer dan proza: Dien onverzaadb'ren trek, om slechts alleen in schijn
Meer groot, meer schitt'rend, dan zijn evenmensch, te zijn,
Ofschoon geen nut gevolg daar ooit van zij te wachten;
Daar we, om 't bereik daarvan, en deugd en wet verkrachten,
En dan, door lage list, geweld, en snood verraad,
Het al verdelgen, wat die poging tegenstaat.
Verder lazen wij van een' glimp, die 't klaagwee smoort, hetwelk, naar onze meening, niet kan verdedigd worden. De uitdrukking: het volk te vangen, behaagde ons, in dezen zin, te minder, omdat zij op dezelfde bladzijde bij herhaling voorkomt. De volgende regels vloeijen niet gemakkelijk: Dan 't scheen, als had Natuur met 't menschdom medelij,
En zocht in hem, wiens wil het volken-regt verkrachtte, enz.
Helaas! wat schitt'rend heer thans deez' mijn' troon omring', enz.
Ook hier zegt de Dichter weder: iets stuk slaan, voor aan stukken slaan. Het Huisselijk Geluk. Dit onderwerp is door den Dichter con amore behandeld. Mogt hij zich in deze zachte poëzij verder volmaken! Hij schijnt ons daartoe met de edelste gaven toegerust. Alles is hier met gevoel geschilderd. Jammer is het, dat de Dichter uit zijne schilderij een der teederste tooneelen vergeten heeft - het oogenblik, namelijk, | |
[pagina 327]
| |
dat de vrouw moeder wordt, en de eerste vrucht der liefde den verrukten vader aanbiedt. Doch misschien is de Heer rietberg zelf niet gehuwd, of niet met kinderen gezegend, en durfde zijne verbeelding zich aan zulk een keurig tafereel niet wagen. Eenige uitdrukkingen, als blijde kussen stroomen, teêrheid-aâmend oog enz. bevielen ons niet. De uitvaringen tegen het dansvermaak kwamen ons ook te overdreven voor. Dan, ubi plura nitent cet. Cefalus en Procris is, in ons oog, uitmuntend. De Dichter heeft hier den regten toon getroffen. Wij lazen het met een uitstekend genoegen. Op den dood van j.f. helmers. Voor een los stukje, zeer bevredigend. Het ademt overal gevoel. De uitdrukking en de stijl beantwoorden aan het onderwerp. Wij deelen het, ten slotte, in zijn geheel mede, in vertrouwen, dat alles, wat tot onzen voortreffelijken, te vroeg helaas! gestorvenen, Puikdichter betrekking heeft, onzen Lezer belang inboezemt. Wat droeve treurgalm stijgt uit Febus tempelkoren?
Wat zie ik Neêrlands maagd in diepen rouw gehuld?
Wat onheil moest op nieuw haar teeder hart doorboren,
Dat ze Amstels grijzen wal met klaaggeschrei vervult?
Wanhopend schijnt ze mij een' grafkuil aan te wijzen;
En 'k blik vol huivering in de open groeve neêr....
Ik zie... Is 't mooglijk! Ach! wat schouwspel doet mij ijzen!
Sta, Hemel! sta mij bij! God! Helmers is niet meer!
Ja treur, treur, Hollands maagd! door hem zoo schoon bezongen!
Zoo gij nog tranen hebt, stort ze allen op zijn graf!...
De raauwe kreet der smart, ten gorgel uitgewrongen,
Toon', hoe ge een' Bard betreurt, die u zijn' lauwer gaf!...
Was de oogst, dien ge onlangs nog aan Dwina's dorre stranden,
O onverbidb're Dood! zoo wreed hebt weggemaaid,
Niet rijk genoeg, dat gij in Febus lustwaranden
Zoo onbesuisd en woest uw' schrikb'ren sikkel zwaait?
Helaas! moet Nederland dan al zijn glorie missen?
En, slaat de storm van 't lot de kunsten zelfs ter neêr? -
Dan dwalen we eerlang om in doodsche wildernissen;
Dan bloeit in Hollands tuin weldra geen roosje meer.
| |
[pagina 328]
| |
Maar gij, verheven schim! die, boven starrebogen,
Thans in den reinen stroom der zuiverste Ether zweeft,
En, aan dit tranendal, met bloed bemorst, onttogen,
Bij 't ongeschapen licht, volmaking nader streeft;
Meng, meng uw' schoonen zang met dien der Eng'lenreijen,
Waar vondel u begroet met zuiver harp-akkoord!
En, schoon ge, ô Nederland! uw' dichter moogt beschreijen,
De Hemel is de plaats, die helmers toebehoort.
|
|