| |
Plotini Liber de Pulcritudine. &c. &c.
(Vervolg en slot van bl. 275.)
In het jaar 1812 gaf Prof. tittmann, van Leipzig, eenige brieven van ruhnkenius, valckenaer en anderen aan ernesti in 't licht, met bijvoeging van sommige nog ongedrukte aanteekeningen der twee eerstgenoemde Geleerden. Hij droeg deze verzameling op aan den beroemden heyne, in eenen brief, waarvan het hoofddoel was, ernesti's kunde van de beschuldigingen te zuiveren, welke men, zoo als tittmann meende, haar verkeerdelijk had te laste gelegd. Die beschuldiging is tweeledig. Vooreerst, dat ernesti bij zijne uitgaven der Grieksche Schrijvers slechts eenen geringen voorraad van Aanteekeningen gevoegd, en niet veel tot derzelver opheldering bijgedragen had. Hierom, zegt tittmann, hebben sommigen gedacht, en zulks aan anderen trachten diets te maken, dat ernesti niet meer geven kon,
| |
| |
daar hij van fijne kennis van het Grieksch ontbloot was, en zich niet op het houden van Adversaria had toegelegd; doelende hiermede op eenige gezegden van wyttenbach in de Vita Ruhnkenii, dien hij ook op het oog heeft, wanneer hij er bijvoegt, dat zulks ook wel aan de Godgeleerde studiën van ernesti was toegeschreven, welke hem van Letterkundige oefeningen terugriepen. Dit alles wordt met vrij veel bitsheid tegengesproken; waarna tittmann overgaat tot de wederlegging der tweede beschuldiging, dat, namelijk, ernesti, om zijne eigen armoede te bedekken, zich van de aanmerkingen van geleerde Mannen niet heeft willen bedienen, hoezeer dezelve hem werden aangeboden. Hier heeft de Schrijver het zeer op wyttenbach geladen, en vaart heftig tegen hem uit, omdat deze in de Vita Ruhnkenii p. 80 sqq. verklaard heeft, dat de Noten van ernesti in de Editie van kallimachus niet veel te beduiden hebben; dat de uitbreiding daarvan hem vergeefs door hemsterhuis en ruhnkenius was aangeraden; dat hij van de hulp van valckenaer geen gebruik gemaakt had, non quod hic nollet dare, sed quod ernestus nollet rogare, intelligens suas copiolas in tantis auxiliis obrutum iri &c. Dit alles wordt, volgens tittmann, genoegzaam tegengesproken door de brieven van valckenaer en ruhnkenius, die zelve in deze verzameling voorkomen. Op dien grond trekt hij ook in twijfel, hetgeen wyttenbach op eene plaats der Vita Ruhnkenii, p. 155, wegens de Memorabilia van xenophon, door ernesti uitgegeven, had
aangemerkt: dat, namelijk, valckenaer in zijne aanteekeningen op gemelden Schrijver, door ruhnkenius aan den Uitgever toegezonden, eenige misslagen van ernesti verbeterd had; en dat deze, hierover misnoegd, den geheelen arbeid van valckenaer zou verworpen hebben, indien niet ruhnkenius door zijne bemiddeling bewerkt had, dat het aan ernesti vergund werd, dat gedeelte der aanmerkingen, waarin hij zelf gehekeld was, achterwege te laten. Tittmann betuigt, hiervan niets te zullen gelooven, voor dat wyttenbach het uit de brieven zelve bewezen heeft, en verwijt hem, dat hij in dit alles de sprekendste blijken van nijd, laagheid, trotschheid en valschheid gegeven, en daarenboven ernesti gevleid heeft, om hem na zijnen dood des te meer te lasteren, en op deszelfs vernedering den roem van zijne eigen vrienden te ves- | |
| |
tigen. De oorzaak eener zoo kwaadaardige handelwijze gelooft de Heer tittmann gevonden te hebben in de afgunst, welke onze landgenooten tegen de geleerdheid der Duitschers hebben opgevat. In de laatstverloopen Eeuw (dus gaat hij voort) hadden de Nederlanders zich den eersten rang in het Rijk der oude Letterkunde verworven; terwijl, daarentegen, Duitschland zeer weinig bekwame mannen in dat vak opleverde. Nu is het geheel anders. De leerlingen van ernesti hebben hun Vaderland tot den zetel en het middelpunt der geleerdheid gevormd, en de Nederlanders zien met nijdige oogen den voorouderlijken roem, waarvan zij zich nog de erfgenamen wanen, in andere handen overgaan. Het moet dan, naar deze getuigenis te oordeelen, met kunde en bekwaamheid hier te lande al zeer ellendig gesteld zijn. Ostendant (zegt de Schrijver, p. 27) nobis Batavi Philologos, a quibus populares nostri superentur,
non veteres illos, quorum veluti heriditaria gloria superbiunt, sed recentiores, qui verae philologiae laudem nobis praeripiant. Een gezegde, dat, zoo als wij vertrouwen, genoegzaam toont, door welk eenen laatdunkenden geest de man bezield is.
Toevallig is het, dat wij juist aan dat zelfde bij ons zoo gehate Duitschland de verdediging onzer Natie, en die van den Heere wyttenbach, te danken hebben. De Heer creuzer heeft die taak op zich genomen en volvoerd in zijnen Brief, (wiens beoordeeling ons nog overbleef) en dat wel op eene wijze, die zijn hart niet minder dan zijne uitnemende voordragt eer aandoet. De Schrijver begint met zich te verontschuldigen, dat hij, een Duitscher, zijn boek durst opdragen aan eenen Nederlander, of ten minste aan iemand, die door verblijf en gewoonte zulks geworden is; daar toch de beide Natiën door den onverzoenlijksten haat van elkander verwijderd zijn. Scilicet, zegt hij, est odoratus nuper admodum, homo nasutus et sagax johannes augustus henricus tittmannus, isque, ne quid detrimenti capiant res Germanorum, nos cavere jubet a vobis, maximeque a te ipso. Hierop geeft hij, in denzelfden luimigen smaak, eene schildering van wyttenbach in den geest van zijne tegenpartij, die wij tot eene proeve hier gedeeltelijk zullen overnemen:
En adspice tabulam, et vide quomodo pingat artifex. - Nimirum pingit aliquem solitarium in extremis Batavis se- | |
| |
dentem, ad magnum et sine terminis mare, asperum adspectu moribusque, ἀπρόσιτον, ἀπροσήγορον,
- hominum vestigla vitantem
et ubi quis paulo humanior accedat, astuosum, ut se dare solent Neptuni filii, atque ut quisque optimus sit clarissimusque, in eum maxime ferocem. Hunc dicit esse wyttenbachium. - Zeer gepast vraagt creuzer aan tittmann, of het hem voegt, zulk eenen geest van verdeeldheid te zaaijen, die zelf aan wyttenbach en de Nederlanders had voorgeworpen: Literarum incrementa non genti cuidam propria, sed toti generi humano esse communia. Een stelregel, dien wyttenbach in zijn levensgedrag altijd gevolgd, en, jaren geleden, in de Vita Ruhnkenii, p. 98, zoo duidelijk geleerd had, alwaar hij zich dus uitdrukt: In erudita civitate nullos esse Batavos, nullos Germanos, nullos unius alicujus populi cives, omnes esse mundanos. Velen onder de Duitschers zelven (dus gaat creuzer voort) waren verontwaardigd geweest over het onheusch gedrag van tittmann, maar hadden wyttenbach niet verdedigd, daar zij hem door zijnen eigen naam en verdiensten genoeg beschermd rekenden. Ook creuzer zou dit voorbeeld gevolgd hebben, zoo niet hoogachting en dankbaarheid hem tot het tegendeel hadden aangespoord. In deze verdediging bepaalt hij zich tot twee hoofdpunten. Vooreerst, of wyttenbach ernesti bij zijn leven gevleid, ten tweede, of hij hem na zijnen dood gelasterd heeft. De beschuldiging van vleijerij heeft haren oorsprong uit eenen brief van wyttenbach aan ernesti, No. 31, p. 83, Ed. Tittm., waarin dezelve hem twee Geleerden, warner en bangius, bij hunne landgenooten
miskend, aanbeveelt, om hunne bevordering te bespoedigen, en bij deze gelegenheid aan hem zoo wel als aan zijne twee vrienden den verdienden lof toezwaait. Met reden vraagt creuzer, of men het dan voor vleijerij moet houden, wanneer men iemand, als de zaak zulks vordert, bij zijne verdiensten en deugden bepaalt, en daaraan herinnert? Verder betoogt hij, hoe weinig tittmann met wyttenbach bekend is, daar hij hem ook van trotschheid beschuldigt, hoewel deze in gemelden brief nederig betuigt, een groot gedeelte zijner kundigheden aan bangius verpligt te zijn. De blaam van vleijerij past even min op hem, die de opregtheid van zijnen landaard in alle zijne handelingen doet doorstralen, en die, zonder dat,
| |
| |
voorzeker nooit eenige aanbeveling zou gevonden hebben bij eenen openhartigen ruhnkenius, noch bij eenen bangius, die zelf geen vleijen verstond, en daarom nooit voordeelig geplaatst werd. Het was deze gulle en vrije levenswijze, die wyttenbach aan Holland verbond; en hij, die hem eens in zijnen dagelijkschen omgang heeft leeren kennen, zal hem van deze aantijging voorzeker vrijpleiten: eene aantijging, waartegen hij nog meer beveiligd wordt door den vrijmoedigen toon, dien hij te midden der dwingelandij nog heeft durven aannemen, blijkens zijnen Epilogus ad Phaedonem en zijn Protrepticum. Philom. T. II. p. 174 sqq. Naar onze gedachten, heeft de Heer creuzer hier eene zeer gewigtige drangreden over het hoofd gezien. Immers, eenige weinige voorbeelden uitgezonderd van lieden, die uit hunnen aard tot vleijen bestemd schijnen, geschiedt zulks zelden of nooit, tenzij men daarvan eenig bijzonder voordeel verwachte; en kan men dit hier in wyttenbach vooronderstellen, die, toen hij zijnen brief in 1776 aan ernesti schreef, reeds vijf jaren lang het Hoogleeraarambt in de Letteren en Wijsgeerte bij de Remonstranten te Amsterdam bekleed had; die zich verder door de vriendschap van ruhnkenius in Holland de beste vooruitzigten beloven kon, en dus hoegenaamd geene reden had, om ernesti naar de oogen te zien?
Het tweede geschilpunt, waarbij creuzer, zoo als wij boven zeiden, zich bepaalt, is, of wyttenbach ernesti na zijnen dood gelasterd heeft. De grond dier beschuldiging is, volgens creuzer, tweeledig. Vooreerst: dat de Nederlanders met een' fellen wrok tegen de Duitschers vervuld zijn. Ten tweede: dat ernesti een Godgeleerde geweest, en als zoodanig door wyttenbach veracht is.
Wat het eerste betreft, creuzer ontkent niet, dat er hier en daar misschien in Holland iemand gevonden wordt, die met de Duitschers niet veel op heeft; maar beweert, dat zulks niet algemeen is, noch uit naijver over het afnemen van onzen letterkundigen roem kan voortvloeijen. Immers hebben te allen tijde geleerde Duitschers zich in Nederland, Nederlanders zich in Duitschland met der woon gevestigd, en leerstoelen bekleed. En wat den tegenwoordigen toestand der Letteren in ons Vaderland aangaat, ook daarover behoeft men zich waarlijk niet te beklagen. De uitdrukkingen van
| |
| |
den Schrijver hieromtrent zijn zoo eervol voor onze Natie, dat wij ons verpligt rekenen, dezelve hier mede te deelen. Equidem, zegt hij, quoad istic et ludis et academiis lautissime provideri videro, et literarum cultoribus, sua praemia, suos honores constare, quoad te tuosque vel aequales vel suppares discipulosque vivos spirantesque videro, hoc est, tollium, lennepium, wassenderghium, nodellium, heusdium, mahnium, lyndenum, bakium, sluiterum alios, et novam eruditorum familiam ex heusdii itidem aliorumque disciplina profectam: tamdiu dixero vestra in patria esse integra in literis salvaque et beata omnia.
Dat verder de beschuldiging van onverdraagzaamheid op wyttenbach in het bijzonder even min toepasselijk is, blijkt genoegzaam uit zijne vriendschap voor brunck, matthia en andere beroemde Duitschers. Zijn geheele gedrag, zijne betrekkingen op jones, burgers, morell, villoison, saintecroix, boissonnade, enz. bewijzen, buiten dat, ontegenzeggelijk, dat hij verdiensten in alle Natiën even zeer eerbiedigt. - Doch tittmann geeft voor, dat de oneenigheid tusschen de beide Volken eerst onlangs ontstaan is. Ook dit verklaart creuzer volgens eigen ondervinding te kunnen tegenspreken, en roemt het heusch en minzaam onthaal, dat hij onder andere bij de bosch genoten heeft, die met de hoogste geestdrift over eenen heyne en jacobs met hem gesproken had, en met ware hoogachting voor hen bezield was.
Het tweede punt, aan wyttenbach te laste gelegd, zijne verachting namelijk voor ernesti als Godgeleerde, en het daaruit voortvloeijend verkleinen van deszelfs bekwaamheden, wordt door creuzer in dezer voege beantwoord. Dat wyttenbach, in het vak der Grieksche letterkunde, een' minderen graad van naauwkeurige kennis aan ernesti, dan aan hemsterhuis, valckenaer en ruhnkenius heeft toegeschreven, daarin stemt zijn oordeel met dat van alle bevoegde kunstregters overeen; en het was geenszins van hem te vorderen, dat hij zich daaromtrent niet zou verklaren, alleen uit ontzag voor sommige lieden, wien dit bij geval mishagen kon. Doch dat hij dit uit haat tegen ernesti, als Godgeleerde, zou gedaan hebben, is van allen grond ontbloot. Hij deed zulks uit liefde tot de waarheid, en zonder aanzien des persoons. Hoe zou hij anders aan bangius, zelf een
| |
| |
Godgeleerde, en geen minder bewonderaar van ernesti dan vriend van wyttenbach, het navolgende geschreven hebben: de negligentia et temeritate ernesti in constituendo Cicerone, legendus tibi est heusingerus in Praefatione ad Officia, quae tam accurate docteque facta est Editio, ut ea tu quidem carere nequeas. Indien tittmann hierop mogt aanmerken, dat dit gezegde weinig overeenstemt met de verklaring, waarbij wyttenbach ernesti op den eersten rang onder de kenners der Latijnsche taal geplaatst heeft, zoo wete hij, dat iemand zeer wel eenen hoogen graad van kunde in het Grieksch of Latijn kan bereikt hebben, zonder daarom in de uitgave van eenen of anderen Schrijver met genoegzame naauwkeurigheid te werk te gaan. Wat eindelijk de aanmerking van tittmann aanbelangt, dat, volgens de beslissing van wyttenbach, Godgeleerdheid en Letteren zich niet dan met een ongelukkig gevolg laten vereenigen, ook hieromtrent heeft wyttenbach zich nimmer aldus uitgelaten. Hij gelooft alleen, dat het ten uiterste moeijelijk is, in beiden evenzeer uit te munten; maar juist daarom heeft hij den hoogsten eerbied voor ernesti, alberti, jablonski enz., wien dit eenigermate gelukt is. Ook kan zijne vriendschap voor van voorst en te water hiervan ten voorbeeld strekken. En hoe wyttenbach over ernesti zelven denke, blijkt verder genoegzaam uit zijne brieven aan bangius, waarin hij de beroemdste Godgeleerden met den naam van Grotiani en Ernestini bestempelt: terwijl hij ook, op onderscheidene plaatsen der Vita Ruhnkenii, hem, om zijn oordeel,
smaak, geleerdheid en welsprekendheid, den grootsten lof waardig keurt. Dit laatste schijnt ons althans niet minder gepast tot wederlegging der blaam van vleijerij, wyttenbach aangewreven. Immers de Vita Ruhnkenii is jaren lang na den dood van ernesti opgesteld, en echter heeft wyttenbach hem daarin niet minder geprezen, dan in meergemelden brief, waaruit tittmann zijne beschuldiging ontleent. Voor het overige zijn wij het in allen opzigte met den Heer creuzer eens. Alleen kunnen wij onze verwondering niet ontveinzen, dat een der voornaamste geschilpunten volstrekt onbeantwoord gebleven is; de vraag namelijk, of ernesti, bij de uitgave van kallimachus, zich waarlijk zóó heeft gedragen, als zulks in de Vita Ruhnkenii wordt opgegeven: iets, hetgeen titt- | |
| |
mann ontkent, en bij welks bevestiging de goede naam van wyttenbach meer dan bij al het overige belang heeft. Misschien was het uit eerbied voor de nagedachtenis van ernesti, dat de Heer creuzer besloot in geen verder onderzoek te treden omtrent eene zaak, waarin de zwakheid van dien grooten Man maar al te duidelijk zigtbaar was. Hoe het zij, wij oordeelen ons verpligt, eenvoudig der waarheid hulde te doen, en, opdat er wegens de ongegrondheid der aantijgingen van tittmann hoegenaamd geen twijfel meer overblijve, in weinig woorden te onderzoeken,
Vooreerst, of het genoegzaam bewezen kan worden, dat het oordeel van ruhnkenius over de aanmerkingen van ernesti op kallimachus met de gezegden van wyttenbach overeenkomstig is;
Ten tweede, of ernesti zwarigheid gemaakt heeft, zich van de aanteekeningen van valckenaer op de Fragmenten van kallimachus te bedienen, dan of de schuld bij dezen te zoeken is, die onwillig was zijnen arbeid aan ernesti mede te deelen; en eindelijk,
Ten derde, of ernesti de kritische bekwaamheid van valckenaer en ruhnkenius, in het verbeteren der Fragmenten van kallimachus, in een onvoordeelig daglicht geplaatst heeft, om daardoor zijne minderheid in dat vak te verbergen.
Bij het eerste punt beroept zich tittmann op de brieven van ruhnkenius, waarin overal de sterkste goedkeuring over de noten van ernesti zigtbaar is. Wij kunnen niet ontkennen, dat ruhnkenius zich daaromtrent allerwegen op de verpligtendste wijze heeft uitgedrukt. Geen wonder! Men kon toch van zijne beschaafdheid en wereldkennis geenszins verwachten, dat hij een' der verdienstelijkste Mannen van Europa, die hem in jaren en aanzien overtrof, dat hij eenen Vriend, wien hij zelf de uitgave van kallimachus had aangeraden, op eene ruwe wijze voor het hoofd zou stooten. Geheel anders kon hij zich hierover uitlaten in een bijzonder gesprek met wyttenbach. Ja, wat meer is, dat de getuigenis van dezen op geene losse gronden steunt, kunnen de volgende aanhalingen uit de brieven zelven bewijzen. Ep. VII. p. 27. Notoe tuae in Callimachum, noli dubitare, quin, quo erunt longiores uberioresque, eo futurae suit gratiores. Ep. VIII. p. 28. Indulge ingenii tui ubertati, sic
| |
| |
ut non solum de Callimacho, sed de omnibus Graeciae veteris Scriptoribus praeclare mereare. - Scribant breves notulas, quibus curta domi supellex est. &c. Ep. X. p. 32. Utinam omnes Callimachi locos, qui aliqua difficultate laborent, tam fuse illustrares! Nam ut longas aliorum notas plerumque respuo, sic tuarum Notarum longissimam quamque optimam judico. Ep. XII. p. 37 sq. Itaque δευτέρας Φροντίδας, quibus priores observationes vel augeas vel emendes, a te avide exspecto. - Vellem si per alia negotia tua liceret, unum alterumve Excursum adderes. - Nam ubi tu rem aliquam latius tractare instituis, mihi quidquid est eruditorum hominum superare videris. - Interea dum tu insigne animadversionum tuarum supplementum paras, nos - pergemus. Naar ons inzien, toont dit alles overvloedig, dat ruhnkenius eene al te groote kortheid en armoede in de Noten van zijnen Vriend, op eene beleefde wijze, heeft willen berispen. Dat de verdere toedragt der zaak uit de brieven niet genoegzaam kan worden opgemaakt, is misschien daaraan toe te schrijven, dat eenigen derzelven zijn verloren gegaan. Zoo wijst ons het begin van den 13den brief op den laatstvoorgaanden, die zeer lang moet geweest zijn, en in de verzameling van tittmann niet gevonden wordt. Dit punt houden wij dus voor genoegzaam voldongen. Gaan wij over tot het tweede.
Wij zullen onze Lezers met de langwijlige declamatie van den Heer tittmann niet lastig vallen, en ons slechts vergenoegen, met zijne bewijsredenen op te geven, en ze kortelijk te wederleggen. Ernesti wist, volgens zijn zeggen, uit ruhnkenius zelven, dat valckenaer wel meer konde, maar niet wilde geven. Wie heeft tittmann hiervan onderrigt? Immers in de gedrukte brieven vindt men van die zaak geen enkel woord; en heeft tittmann er anderen, waarom heeft hij ze dan niet uitgegeven? Maar valckenaer (dus vervolgt de Schrijver) heeft het zelf met duidelijke woorden geweigerd; en moest dan ernesti, die hem, na herhaalde vragen, naauwelijks eene enkele proeve zijner aanmerkingen had kunnen afdwingen, die zelfs geene hoop op verdere bijdragen van valckenaer ontving, hem op nieuw lastig vallen, en daarom zijne uitgave van kallimachus uitstellen, op welker voltooijing ruhnkenius zoo ijverig aandrong? Het is dus veeleer valckenaer, die hier van onwellevendheid is te beschuldigen, om- | |
| |
dat, hij zijnen voorraad, die gereed lag, niet aan ernesti heeft willen mededeelen. Dit alles verdient wel eenig bepaald onderzoek. Uit den brief van j.r. ernst aan ernesti, No. XV, blijkt dan vooreerst, dat de ware oorzaak der zwarigheden, door valckenaer opgeworpen, niet in zijnen onwil gelegen was, maar in de moeijelijkheid, om zijne aanteekeningen, die overal verspreid, en alleen voor zijn eigen gebruik bestemd waren, te verzamelen en in orde te schikken. Het is uit dit oogpunt, dat men den eersten brief van valckenaer aan ernesti beschouwen moet. Men ontdekt zeker, dat hij liever van die moeite ware ontslagen geweest; maar
hij toont zich echter niet ongenegen om ernesti van dienst te zijn. Hoec, zegt hij, si tibi non penitus displicuerint, ejusdem generis plura perscripsisse minime pigebit. Dat verder valckenaer lang gedraald zou hebben, alvorens hij aan de herhaalde vragen van ernesti voldeed, is een louter verzinsel van tittmann. De brief van ernst, waarvan het eerste aanzoek van ernesti aan valckenaer het gevolg was, is gedagteekend uit Groningen, den 8 Julij 1752. Het antwoord van valckenaer aan ernesti is van den 1 October. Men zal hem dus niet ligtelijk van traagheid beschuldigen, maar zich veeleer verwonderen over het gedrag van ernesti, die, zoo als uit den tweeden brief van valckenaer duidelijk blijkt, van dit aanbod volstrekt geen gebruik gemaakt, en sedert van zijnen kallimachus bij valckenaer geen enkel woord gerept heeft. Tittmann, wel is waar, tracht dit door den gestadigen aandrang van ruhnkenius tot het voortzetten en voltooijen der Editie op te lossen. Maar ook hierin heeft hij zich geweldig misrekend. Reeds in 1748 had ernesti de bewerking van kallimachus ondernomen, die eerst dertien jaren daarna, in 1761, en dus negen jaren na het voorgevallene met valckenaer, in het licht verscheen. Het komt ons voor, dat zulk een ruim tijdbestek hem de meest mogelijke vrijheid liet, om zijn werk met den voorraad van valckenaer en andere geleerde Mannen te verrijken. En heeft hij dit niet gedaan, kan men het er dan niet billijk voor houden, dat hij zulks naliet, uit vrees dat de overvloed van valckenaer zijne eigene
aanmerkingen te veel verduisteren zou? Wij hebben dus alle reden om aan de opregtheid zijner verklaring te twijfelen, wanneer hij zich in de voorrede op
| |
| |
meergemelden Schrijver dus uitdrukt: Atque utinam mihi otii tantum fuisset, ut magis uti in hac parte potuissem consilio Celeb. valckenarii, cujus ille mihi copiam aliquando humanissimis literis fecit &c. Men zou bij het gezegde ter nadere bevestiging nog voegen kunnen, dat de bereidwilligheid van valckenaer in het bijstaan van ernesti bovendien onwedersprekelijk bewezen wordt, zoo wel uit de woorden van zijnen tweeden brief: Libenter mea quoque misissem, si desiderasses, in Callimachum observata, als uit zijne aanteekeningen op de Memorabilia van xenophon, die hij, in weerwil van het gebeurde, eenige jaren later, gulhartig aan ernesti toezond.
Na al het hier boven aangevoerde, zal het, in de derde plaats, naar onze gedachten, niemand meer verwonderen, dat wyttenbach in de volgende bewoordingen van ernesti's voorrede eene zijdelingsche poging heeft gezien tot verkleining der verdiensten van valckenaer en ruhnkenius in het verbeteren der Fragmenten van kallimachus: In fragmentis Callimachiis erunt forte qui copiosiores notas datas velint; quibus me non contemtu excusare cupio; quod possim forte, favente majore doctorum hominum parte, facere. - Atque ipse non dubito fateri, me semper maluisse libris Veterum Scriptorum integris legendis ingenium ad copiam rerum ac verboram alere, et ad elegantiam cogitandi et dicendi acuere et polire, quam in veterum et rariorum verborum, ut Augustus vocabat, foetoribus eruendis et tractandis, cum Grammaticis veteribus, ingenium et tempus meum, quod sic satis exercitum habeo, vexare. Wij, voor ons, vinden het gevoelen van den Heer wyttenbach zoo volmaakt overeenkomstig met de geheele handelwijze, door ernesti in dit opzigt aan den dag gelegd, dat wij hem ook hierin onzen bijval niet weigeren kunnen.
Wij oordeelden het volstrekt noodzakelijk, deze aanmerkingen, ter volkomene verdediging van den Heere wyttenbach, bij de redenen te voegen, welke door creuzer zijn bijgebragt. Het overige gedeelte van zijnen brief behelst eene herinnering aan de vroegere levensjaren van den Schrijver. Hij verhaalt ons daarin, hoe hij aan zijnen omgang met bangius zijnen ijver voor de Letteren en Wijsgeerte verschuldigd was. Verder geeft hij den welverdienden lof aan wyttenbach voor de hulp en goede diensten, die deze hem, gedurende zijn verblijf te Leiden, en in het vervaardigen van zij- | |
| |
nen tegenwoordigen arbeid, bewezen heeft. Eindelijk geeft hij de redenen op, waarom hij plotinus, boven andere Schrijvers, tot eene uitgave verkozen heeft. Dit alles is, hoe lezenswaardig, echter voor geen uittreksel vatbaar. Wij zullen dus hiermede onze Recensie besluiten, na alvorens den Heere creuzer nogmaals onzen opregten dank betuigd te hebben voor den ijver, waarmede hij de eer onzer Vaderlandsche Geleerden heeft verdedigd; terwijl wij hem tevens hartelijk de noodige krachten toewenschen, om de uitgave van plotinus, der Institutiones Theologicae van proclus en andere meesterstukken, door hem bij deze gelegenheid aangekondigd, zoo spoedig mogelijk te volvoeren. |
|