| |
| |
| |
Staatkundige Geschriften, betreffende eenige gewigtige Gebeurtenissen in de Vereenigde Nederlanden, gedurende de jaren 1786, 1787, en vervolgens; door Mr. Herm. Tollius. Iste Deel. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. XIV en 265 Bl. Met Tabellen. f 2-8-:
De stukken, welke de Hooggel. tollius ons hier aanbiedt, dagteekenen zich niet van heden of gisteren. Het zijn letterlijke afdrukken van geschriften, door hem in het blaken der burgerberoerten van de op den titel vermelde jaren vervaardigd, en thans ter nadere kennisse der toen veelal verduisterde waarheid, - ter waarschuwing voor de gevolgen der tweedragt, en ter waardering van ons tegenwoordig geluk, op nieuw in het licht gegeven, met eene opdragt aan H.K.H. de Prinsesse Douairière, die zelve in de rampen dier tijden zoo rijkelijk gedeeld heeft. Wij twijfelen echter niet, of deze stukken zullen voor verre de meeste onzer Lezeren geheel nieuw zijn; in welke onderstelling wij van dezelve dan ook verslag zullen geven.
De hitte der toenmalige tijden, in welke deze geschriften zijn opgesteld; de hooge post, die den Schrijver door dankbaarheid en genegenheid aan het Stadhouderlijk Huis moest verbinden, - daar hem een gewigtig deel van het onderwijs der Vorstelijke kinderen (onzen thans regerenden Vorst en wijlen Prins frederik) was opgedragen, - zou hem bij den eersten opslag in de verdenking van eenzijdigheid te dezen kunnen brengen, tot dat bij nadere inzage blijkt, dat hij echte Staatsstukken mededeelt, en die slechts met zoodanige aanmerkingen doet verzeld gaan, als bijna allen onmiddellijk uit het onderwerp voortvloeijen, en geschikt zijn, om zulks in het ware licht te plaatsen. Het behandelde in dit Deel loopt over de zeer bekende
| |
| |
- en toch veelal zoo miskende - gebeurtenissen van Hattem en Elburg. Het behelst de Advijzen van den Hove van Gelderland, over de teekening der Requesten in en vóór 1785, strekkende tot staatkundige veranderingen en afschaffing van het Regeringsreglement van 1750, - den daarop gevolgden brief van het Hof aan de Staten, middelen ter voorziening daartegen aan de hand gevende, welke tot eene Publicatie van Hun Ed. Mogenden aanleiding gaf, (die hier niet afgedrukt is, hetwelk echter ten behoeve van het geheele overzigt der gebeurtenissen, onzes inziens, noodzakelijk was, daar bijna al het overige op die Publicatie rust) - de weigering der Stad Elburg, om die Publicatie te doen afkondigen, (alleen door oproeping en medestemming van zes leden der gezworene Gemeente, met protest van vier, en afwezigheid van twee der acht Raadsleden) - de verdere stappen deswege van de zijde des Hofs en der Staten, - de geschillen met Hattem; het daarop gevallene besluit, om zoo wel naar deze Stad als Elburg krijgsvolk ter bezetting te zenden; het verzoek deswege aan zijne Hoogheid, als Kapitein-Generaal, en de verdere handelingen, tot op de bezetting zelve der beide Steden, die te Elburg vreedzaam geschiedde, doordien de hoofden der tegenpartij, benevens de hulptroepen uit andere Gewesten, vandaar op de nadering van het krijgsvolk de wijk namen, doch te Hattem na eenigen tegenstand, die, door een schot uit de Stad zelve begonnen, en door het vuren eener batterij van over den IJssel (dus op Overijsselsch grondgebied) voortgezet, den aantogt der benden ten gevolge had, die wel met eenige wanorde en plundering verzeld ging, echter alleen in ledigstaande huizen der uitgewekenen, en na eene inneming met
geweld; hetwelk nogtans de verontwaardiging des Prinsen Erfstadhouders opwekte, die terstond last gaf, het geplunderde te doen terug geven, en hetgeen men niet kon opsporen door de troepen zelve te doen betalen, en voorts de schuldigen, althans de belhamels, uit te vorschen en te doen
| |
| |
straffen; eindelijk, een Manifest der Staten wegens het gebeurde, en eene, op voorslag des Prinsen, vergunde Amnestie van al het voorgaande, met eenige weinige uitzonderingen.
Behalve deze echte stukken, vindt men hier, zoo als wij boven reeds zagen, bij de meeste stukken aanmerkingen van den Schrijver. Dezelve zijn meest alle bondig beredeneerd, en op de echte gronden van het Staats- en Volkenregt rustende, waarvan de voornaamste Schrijvers ten betooge aangehaald worden. Somtijds is nogtans de toon wel wat scherp, hetgeen, in de toenmalige omstandigheden des Schrijvers, niet wel anders mogelijk was, en hetwelk dus niemand verwonderen kan, die weet, dat de stukken, zonder eenige de minste verandering, thans zijn afgedrukt, gelijk zij toen verschenen waren. Dan, zou het, ter liefde van de herstelde eendragt, niet nuttig geweest zijn, dat - niet de zaken zelve, maar de uitdrukkingen hier en daar verzacht geworden waren? De Schrijver heeft deze bedenking zelf gevoeld, maar begrepen, dat zijne individualiteit, en de toestand dier tijden in het algemeen, die men wilde doen kennen, medebragt, ook in den vorm van zijne toenmalige geschriften niets te veranderen, daar hij zich niet bedaarder noch billijker wilde voordoen, dan hij toen was. Hoezeer aan de kiesche denkwijze des Schrijvers hulde bewijzende, komt deze grond ons min stevig voor. Men moet toch ook de zwakken ontzien; en zijn er niet velen van dezulken, die, toen ter goeder trouwe gedwaald hebbende, ligtelijk door een' harden toon konden worden verontrust?
Wij meenen hiermede echter geenszins, dat de Schrijver een haarbreed van de verdediging der echte beginselen had behooren af te wijken. In zijne krachtige Narede, die het werk besluit, vindt men, vooreerst een betoog, dat de Stadhouder in der tijd het besluit der Staten van Gelderland wegens Hattem en Elburg niet heeft kunnen beletten, en ten andere, dat hij het niet had behooren te doen. De redenering op
| |
| |
het eerste punt voldeed ons minder; daar de constitutionéle invloed van den Stadhouder op de Staten, in een geval zoo als het onderhavige, onzes inziens, grooter was, dan hier wordt voorgesteld, zonder dat daarom aan hem het besluit eigenlijk behoeft geweten te worden, even min als de besluiten der Staten van Holland aan oldenbarneveld, de groot of hogerbeets, (de Schrijver had er kunnen bijvoegen, aan johan de witt.) Maar klemmend, nadrukkelijk en bondig wordt het tweede punt aangedrongen, dat de Prins het besluit der Staten, al konde hij, niet behoorde te beletten, maar veeleer te bevorderen. Het onzalige stelsel van Souvereiniteit des Volks, op onze Europesche Maatschappijen toegepast, 't welk in een vierde eener Eeuw ons Werelddeel op zoo veel bittere tranen, zoo diepen rouw en ko tbaar bloed is te staan gekomen, hetwelk gedreigd heeft, den Europeër in een' Wilde, den Christen in een' Kannibaal te herscheppen, - dit stelsel moest van onzen grond geweerd, moest in de beginselen gestuit worden; te meer, daar het ook met onze aloude Staatsregeling streed. En hoe wettig, hoe gematigd waren de middelen, daartoe gebezigd! Bezetting der Steden door krijgslieden tot bewaring der rust, ten einde een wettig Geregtshof aldaar tot een behoorlijk onderzoek van het gebeurde kunne overgaan. Geene gewelddadige afzetting van Regenten door gewapende Schutters - geene lijf- of halsstraffen; want, zelfs na de misdaad van openlijken tegenstand tegen den Souverein, wordt eene Amnestie afgekondigd. Of beweert men misschien, dat de Grondwettige Herstelling, die men voorhad, op andere gronden rustte, dan b.v. de Fransche Omwenteling? Men leze uit het alhier aangehaalde Ontwerp der Grondwettige Herstelling den
volgenden grondregel: ‘De Majesteit is niet bij de Staten, maar bij het Volk. De Regenten zijn slechts deszelfs Representanten. Wat het Volk met ernst begeert, moet der Overheid eene wet zijn. Waar men anders denkt, vergadere zich het
| |
| |
Volk op zijne opene markten, en geve nadruk aan zijne vertoogen, door het vertoon van zijne talrijkheid en wapenen.’ Is dit niet met andere woorden het Fransche: l'insurrection est le plus saint des devoirs? - Het gevolg moest dan ook wezen, zoo als het is uitgevallen; en de weinige bedaarden, die aan de toenmalige geestvervoering ontsnapten, en nuchter bleven te midden der algemeene bedwelming, voorzagen de uitkomst onzer dagen. Hoe merkwaardig is niet, hetgeen de Heer tollius, in 1787, van eene mogelijke Staatsverandering in Frankrijk schrijft! (bl. 231, 232.) Hij schetst daarin bijna den geheelen loop der toenemende eischen des volks, - doch hij vergiste zich in één punt. Hij beschouwde lodewijk XVI als een gewoon Monarch, die met kracht op zijne regten zou staan; hij rekende niet op 's mans hemelsche goedheid en onbepaalde volksliefde, die te veel toegaf, en vooral niet op het loon, hetwelk de monsters hem daarvoor bereidden! - Op bl. 257 voorziet hij, uit de toenmalige woelingen, eene aanmerkelijke verhooging der magt van het Huis van Oranje, ten koste der toenmalige Gemeenebestregering. De volgende plaats, die vóór 1813 zoo treffend bewaarheid is, kunnen wij ons niet onthouden af te schrijven: ‘De kikvorschen hadden eenen stillen en magteloozen Koning, wiens gezag moest werken zonder vermogen; en deze werd weldra het onderwerp van lage jokkernij en openlijke bespotting. Straks, evenwel, werd er eene uitgestrektere magt vereischt, om rust van binnen en veiligheid te houden van buiten; en, door de verwerping van hunnen onschadelijken Vorst, verwierven zij zich geen ander voordeel, dan dat, van onder eene slang te moeten buigen, die ze alle, een voor een, vernielde.’ - Zie hier, hoe onze Schrijver de wijsheid der ondervinding tegenover de droggronden der bespiegeling doet
gelden: (bl. 256.) ‘Laat het Volk in Nederland zijne eigene Regenten kiezen; het klinkt grootsch en schoon: maar verwacht evenwel, dat eerlang de rijkste Huizen in
| |
| |
elke Stad, de rijkste Steden in elke Provincie, de rijkste Provincie in de minvermogende, en misschien zelfs eene rijkere Mogendheid in de geheele Republiek, de stemmen der Kiezers, de aanstelling der Magistraten, en dus het geheele bewind, zullen meester worden. De sterkste bolwerken uwer vrijheid, uwe Burgers Gecommitteerden, uwe Gezworene Gemeenten, uwe Keurheeren, zullen even verwinbaar zijn door geld, als de Demagogen te Athene door het goud van philippus.’
Wij zien met genoegen, dat de Heer tollius de hier bestredene demagogische grondbeginselen nimmer met die der oude partij van oldenbarneveld, de groot en de witt verwart, voor welke hij blijkbaar achting toont te hebben. 's Mans krachtige stijl, reeds van elders bekend, zal ook uit de aangehaalde proeven kunnen blijken. Wij verlangen zeer naar het tweede Deel, hetwelk gewis ophelderingen omtrent het zoo merkwaardige als noodlottige jaar 1787 zal bevatten. |
|