kelijk verschild te hebben, en de epidemische constitutie niet ontstekingachtig geweest te zijn; waarop de Schrijver ook opmerkzaam maakt.
Ziet daar den korten inhoud van dit werkje, welks lezing wij onzen kunstgenooten aanprijzen. Voor zulken, die weinig bekend zijn met de Duitsche schriften in ons vak, zal het een en ander behelzen, dat hun nieuw zal voorkomen; de anderen zullen zich gewis bij de lezing herinneren, dat men de grondtrekken dezer leer tegenwoordig bij de meeste Duitsche Geneeskundigen aantreft. - Het is te hopen, dat men, het eene uiterste verlatende, niet tot het andere zal vervallen, en nu overal even zoo gereed overspanning, verhooging des levens zien, als te voren zwakte. Hufeland heeft mede voor deze overdrijving gewaarschuwd. Het verwondert ons, dat de Schrijver daaraan niet gedachtig schijnt geweest, toen hij het verhaal zijner waarnemingen van den typhus te Nijmegen schreef. Hij zoude dan de woorden van den beroemden kemper, waarmede zijn Voorberigt eindigt, niet hebben noodig gehad, om zich te verontschuldigen tegen het verwijt, alsof hij zijne leer niet beleefde, en, tegen zijne betere overtuiging, die ziekte verkeerd behandeld had. De ondervinding heeft het tegendeel geleerd; en niets komt ons ook natuurlijker voor. De gesteldheid der zieken was toen blijkbaar asthenisch. - Ook kunnen wij niet ontveinzen, dat de beschouwing der smetstoffen, enkel als prikkels, ons zeer eenzijdig voorkomt; wij gelooven, dat zij tevens wel degelijk op het stoffelijke van het ligchaam werken, en de menging, zoo wel in de sappen als in de vaste deelen, sterk aandoen. Dit ligt, dunkt ons, in het denkbeeld, dat zij een product der dierlijke huishouding zijn, en dat zij in het gestel, hetwelk zij aandoen, wederom een haar gelijkend product vormen, opgesloten. Wij gelooven daarom ook, dat men, in de behandeling dier ziekten, vooral op de algemeene en bijzondere gesteldheid der menschen, op het heerschend en persoonlijk ziekte-karak-