dert zijne huid niet, noch de luipaard zijne vlekken.
Op dan! dit kwaad geweerd! Maar hoe? Het is moeijelijk, hieromtrent naauwkeurige voorschriften te geven. Doch, in het algemeen, zoo als Mozes: op God zien, tot God de handen opheffen; maar tevens op zichzelven zien, de handen uit de mouw steken. Elk kan niet uittrekken; Mozes en Aäron deden dit ook niet; maar zij-bleven daarom niet ledig: ieder moet op zijnen post en in zijne betrekking medewerken. Doch vooral ook, het moeten geene voorwendsels zijn, die ons van het dadelijk en naaste aandeel terughouden. Hierop dringt de Prediker met ernst en kracht aan. En hij vooral mag dit, die met eigen voorbeeld voorgaat, en zijne Zonen voor het Vaderland veil heeft. Eere hebben 's mans geest en hart, die de zaken zoo beschouwt, gevoelt en voorstelt!
Inderdaad, wij hebben dit voorstel met uitstekend genoegen gelezen. Het snijdt alle uitvlugt af. De oorlog tegen napoleon is een oorlog tegen het rijk der duisternis, tegen de hel; het is een oorlog tegen de eeuwigdurendheid der oorlogen, tegen den man, die nog steeds gereed is, het geluk, ja het bestaan des menschdoms aan zijne dolzinnige eerzucht op te offeren. Ongelukkig hij, die dit niet ziet en gevoelt, niet zien en gevoelen wil! Ongelukkig de baatzuchtige, die, omdat het toeval hem verschoonde van de uitgedeelde geeselslagen, hem zelfs op de eene of andere, schuldige of onschuldige wijze deed in den bloedprijs deelen, thans over gewaande of onvermijdelijke bezwaren morrende, niet slechts zelf stilzit, maar ook anderen tegenhoudt en doet verflaauwen! Wij herhalen het: Hel en Hemel zijn hier in strijd: men kan geen onverschillig aanschouwer, geen schandelijk bediller en tegenstander zijn, of men verraadt een hart, dat geen prijs op waarheid en deugd, of menschengeluk en menschenwaarde stelt. God beware ons, dat er vele zoo laaghartigen zouden zijn! Wij zouden dan gezamenlijk in het verderf moeten terugstorten; wij met hen, en