| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verklaring der Bergrede van Jezus. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, bij C. de Vries, H. van Munster en Zoon, en J. van der Hey. 1814. In kl. 8vo. 152 Bl. f :-8-:
De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen gaf wel zelden eene prijsstof op, waarvan de keuze meer algemeenen bijval vinden moest, en wel nimmer kon het antwoord in ieder opzigt in betere handen zijn, dan in die van den Utrechtschen Hoogleeraar heringa; en de uitmuntende talenten van dezen bekwamen man, in het bijzonder ook als Volksleeraar, en de bekende toon en het bekende doel der loffelijke Maatschappij, schijnen iedere andere melding van dit werkje, behalve deze, dat hetzelve het licht ziet, geheel onnoodig te maken. Dit kunnen wij echter van ons niet verkrijgen; daar juist het denkbeeld: ‘het komt van die Maatschappij, en is een boekje voor den mingeoefenden en minvermogenden,’ wel reden geven kon, dat het niet van de zoodanigen gelezen wierd, wien het vooral niet minder, dan die soort van publiek, voor hetwelk die Maatschappij bijzonder werkt, van het grootste belang moet gerekend worden. Hoezeer wij ook hier de eenvoudigheid en duidelijkheid van den kundigen Schrijver allezins regt doen, zoo zou het de éénige aanmerking zijn, die wij konden maken, (indien wij er volstrekt eene maken moesten) dat het hier en daar nog wel iets te hoog is voor dat publiek, voor 't welk het wel minder uitvoerig, minder volledig wezen kon. Dan, als deze Hoogleeraar zulk een voortreffelijk stuk ter bearbeiding voor zich neemt, is het vooraf reeds zeker; dat hij niets zal over het hoofd zien, en dat hij ook
| |
| |
wel nu of dan iets moet aanstippen, waartoe meerdere voorbereidende kundigheden vereischt worden, dan men bij den gemeenen man vooronderstelt, hetwelk wel zeer duidelijk voorgedragen, maar evenwel van dien aard wordt, dat de minkundige meer dan gewoon zijne aandacht moet inspannen. Het zijn dan vooral ook de burger-huisgezinnen van alle standen, zelfs de aanzienlijkste en meest beschaafde, aan welke wij dit werkje tot een huis- en leesboek aanprijzen, waarin men het, benevens andere godvruchtige werken, tot den huisgodsdienst gebruiken kan, en ook bij het herhaalde gebruik op den duur er altijd leerzaam onderrigt en wezenlijke stichting uit op zal doen. Daarenboven moeten wij het den Predikanten ook bijzonder tot hun eigen gebruik aanraden: hoe klein het ook van omvang wezen moge, het geeft aan ieder deel der Bergleerrede een helder licht, en is doorgaans overtuigend; zoo dat de Leeraar het naauwelijks noodig zal rekenen, bij de bearbeiding van deze of gene stof, nog andere Commentariën in te zien, immers indien hij in staat en gewoon is zelf te denken, en zijne leerredenen niet maar uit velerlei boeken zamenstelt; hij vindt hier doorgaans hetgeen hem den zin van den tekst volkomen doet verstaan, en, waar hier iets aan hapert, zal hij denkelijk in andere grootere werken ook moeijelijk voldoening vinden; daarbij heeft hij telkens de treffendste wenken, hoe hij den tekst aanwenden, en alzoo regt nuttig prediken kan. Recensent spreekt hier bij eigene ondervinding: juist toen hij dit boekje voor 't eerst doorbladerde, trok zekere tekst zijne aandacht, en hij legde dadelijk zijn opstel over een ander onderwerp vooreerst ter zijde, dacht over het weinige, dat hij hier las, na, en meent, dat hij zijne toehoorders dien avond eene hun zeer leerzame en juist voor hen berekende leerrede gaf.
Eenige weinige bladzijden worden vooraf besteed tot zes voorloopige aanmerkingen, die tot regt verstand en nuttige aanwending der geheel uitmuntende Rede die- | |
| |
nen moeten. Nu neemt de Schrijver stuk voor stuk den inhoud der Bergrede op, terwijl overal het verband en ook het schoone volkomen in het oog valt; de Zaligsprekingen worden eerst te zamen, dan ieder afzonderlijk behandeld; zoo gaat geheel het werkje voort, in kleine afdeelingen van meer- of mindere uitgebreidheid, en ieder van deze heeft vele, en regt gekozene, regt voor iederen lezer berekende, praktische aanwending.
Wij zijn verlegen, wat wij tot eene proeve willen geven; en dit moeten wij toch vooral doen, opdat een Prediker zie, of en hoe hem dit werkje bruikbaar is. Er is veel, dat ons bijzonder uitlokt. Welaan, nemen wij den nog al moeijelijken tekst, Matth. V:21-26, waarop de Amsterdamsche Leeraar broes ons onlangs wederom oplettend maakte; terwijl zijn vriend, Prof. borger, met hem in de verklaring instemde, die hij van zijnen waardigen overledenen Broeder, en deze uit alberti had; gelijk voor ettelijke jaren de Hoogl. krom daarover ook reeds eene opzettelijke verhandeling gaf; begrijpende alle deze mannen, dat de tekst, zonder de herhaalde invulling: ‘wederom is u geleerd,’ en: ‘maar ik zeg u,’ bezwaarlijk te verklaren is. Heringa zegt in zijn eenvoudig volksboekje er dit van:
‘Gij hebt gehoord, dat van de Ouden gezegd is! gij zult uwen medemensch niet dooden; maar zoo wie iemand doodt, die zal strafbaar zijn door het gerigt, van den tijdelijken Regter.’
Dit was dan van de Ouden gezegd. De Makers van de Statenoverzetting hebben het vertaald, tot de ouden; doch beter hebben zij hetzelve vs. 27 en 33 vertaald, van de ouden: zoo moet het, dunkt mij, ook hier zijn. De oude Leeraars hadden dat ook zeer wel dus gezegd. In de tien geboden stond toch reeds: ‘Gij zult niet doodstaan.’ En in de burgerlijke wetten waren bijzondere verordeningen gemaakt, volgens welke een moedwillig doodslager door het gerigt ge- | |
| |
straft moest worden met den dood. Verg. 2de Boek van mozes, Hoofdst. XXI:12. 3de Boek, XXIV:17, 21. 4de Boek, XXXV:16.
Doch hierbij lieten het de Schriftgeleerden van den tijd van jezus blijven: even alsof het genoeg ware, zoo men maar zijnen naasten niet doodde of kwetste. Verg. vs. 38. Zij bepaalden dus maar alleen de strafwaardigheid naar de schade, welke men aan het leven of de gezondheid had toegebragt. Naar dat grondbeginsel handelden zij dan ook. Doch jezus toont, dat de geregtigheid zijner Leerlingen beter moest zijn. Hij vervolgt dus:
‘Doch ik zegge u: zoo wie t' onregt op zijnen broeder (dat is, zijn medeonderdaan in mijn rijk) toornig is, die zal strafbaar zijn voor het gerigt; en wie tot zijnen broeder zegt: raka! die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.’
De Zaligmaker spreekt hier van hetgene in Gods rijk, onder zijn bestuur, zou plaats hebben, bij gelijkenis, en met voorbeelden, ontleend van hetgene in zijnen tijd plaats had. Hij deed dat, om zoo veel te beter verstaan te worden. - Hij spreekt dan van driederlei misdaden, de eene zwaarder dan de andere, en van driederlei straffen, in evenredigheid met die misdaden de eene ook zwaarder dan de andere.
De eerste misdaad is: te onregt toornig te zijn op zijnen broeder, zoo dat men hem, zonder reden, miskent, in zijn hart veracht en kwalijk gezind is. Hoe ligt gebeurt dat! Hoe gemeen was dit onder de Joden! De Leeraars van dien tijd bestraften dat niet. Maar in gods rijk zoude zulk een strafbaar zijn voor het gerigt; dat is, voor zulk eene soort van plaatselijk gerigt, als toen ter tijd zelfs de magt had, om doodvonnis te vellen. Zulk een gerigt kon dan zekere boete opleggen.
De tweede misdaad is: tegen zijnen broeder te zeggen: raka! Die dat deed, was niet alleen te onregt toornig op zijnen broeder, maar gaf hem ook een teeken van zijne ver- | |
| |
achting, met een woord, welks klank reeds aanduidt, dat men hem waardig achtte, bespogen te worden, gelijk de Joden dat, in dien tijd, zoo wel als nu, ligt deden. Die misdaad stelt jezus gelijk met dezulke, welke, in zijnen tijd, niet door de plaatselijke regtbanken kenden beoordeeld worden, maar over welke de Hooge Raad te Jeruzalem vonnissen moest.
De derde misdaad is: tot zijnen broeder te zeggen: gij dwaas! Men moet dit scheldwoord, in dien tijd als het bitterste gehouden hebben, waarmede de eene Schriftgeleerde den anderen konde verbitteren. Als een Farizeesch Schriftgeleerde eenen Sadduceeschen uitschold voor eenen dwaas, dan ontnam hij zijnen broeder al de eer en achting, welke hem toekwam, en verklaarde hem voor nog erger dan een onregtzinnige: want wijsheid en geleerdheid was bij deze lieden de hoofdzaak. - Zulke soort van schelden en lasteren, waarmede de eene Christen den anderen zijne achting en eere ontnemen kan, verklaart dan jezus voor eene misdaad, zoo zwaar, dat de zwaarste straf er op paste, met welke de Joden gewoon waren te dreigen; dat is, het vuur der helle, of de verbranding in de Gehenna, het dal van Hinnon.
Wat wordt nu, door deze vergelijkende gezegden, te kennen gegeven? Mij dunkt, het is vooral dit: In de Maatschappij, welke jezus gesticht heeft, komt het er op aan, dat men zich niet slechts van daden onthoude, die het leven en de gezondheid onzer medemenschen beleedigen, maar ook van hetgene hunne eer aantast; ja ook van alles, waardoor wij toonen hen te verachten; ja wat meer is, van alle miskenning en gebrek aan welwillendheid, al is het ook dat wij dezelve nog met geene woorden of daden toonen. Als wij ons aan dat kwaad schuldig maken, zonder daarvan afstand te doen, zullen wij geene gelukkige leden van die Maatschappij kunnen zijn, maar hebben, naar mate van de zwaarte onzes misdrijfs, de blijken van gods geducht ongenoegen te verwachten.
| |
| |
Doch wie is er zoo meester over zijne hartstogten, wie kan zich zoo voor misvatting hoeden, dat hij niet eens zich tegen zijnen broeder vergrijpe? Is dat gebeurd, blijft er dan geene hope op Goddelijke gunste over? Ja gewis! zoo onmeêdoogend is de wet des koningrijks van jezus niet. - Maar, wat dan te doen?
Mogelijk zoude iemand van 's Heilands toehoorders, op die vrage, hebben geantwoord: ‘Dat dan de zondaar god bidde om vergeving! dat hij een bedevaart naar Jeruzalem doe! dat hij eene gave brenge op den altaar.’ Maar laat ons hooren, wat er jezus van zegt!
‘Zoo gij dan uwe gave op den altaar zult offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, dat is, dat hij zich over uwen toorn, of verachting en scheldwoorden, of wat dan ook, te beklagen heeft, laat daar uwe gave voor den altaar; waag het niet, gode die op te dragen; zij zal niet worden aangenomen; neem ze ook niet weder mede; maar laat ze daar, ten blijke voor allen, dat gij nog iets van het uiterste gewigt verzuimd hebt, hetwelk tot het betamende offeren behoort, en ga henen, en verzoen u eerst met uwen broeder; en kom dan terug, en offer uwe gave! Dan, en niet eerder, zal zij welkom zijn.’ (vs. 23, 24.)
Gevoelt gij niet, Lezer! hoe levendig en treffende deze voorstelling is, om de noodzakelijkheid aan te toonen der bevrediging en verzoening met onzen medebroeder, indien wij bij god welkom zijn zullen, met onze gebeden, lofzangen, avondmaalsviering, en al wat bij ons een werk van Godsdienst is? want zulke verrigtingen hebben, na de vestiging der Christelijke Maatschappij, de plaats moeten vervangen van de offeranden. Offeren mogt bij de Joden, - kerkgaan, avondmaalhouden, moge bij Christenen beschouwd worden als een werk, hetwelk gode boven alles behaagt, en Hem dan ook maar alleen welgevallig is, wanneer de offeraar, de kerkganger, de avondmaalhouder, hierin
| |
| |
bezig is met een eerbiedig, opregt, welgezind en vredelievend gemoed en gezindheden; maar is hij, bij die verrigtingen, een verachter, versmader, of zelfs een hater en vervolger van zijne medemen chen, hij noch zijn Godsdienstwerk kan Gode behagen; jezus verklaart het tegendeel. Laat ons dan gedurig bedenken, of er ook iemand door ons beleedig is! Zoo ja! dat wij ons haasten, hem schuld te belijden, hem vergiffenis te vragen, hem schavergoeding te doen. De Godsdienst dringt ons, gode dagelijks het offer onzer dankzegging en gebeden te brengen; maar het zal den Alwetenden niet welgevallig zijn, indien Hij in ons bart boosaardigheid tegen eenen van onze medegenooten zie.
‘Weest dan haastelijk,’ dus vervolgt ‘jezus, welgezind, genegen tot verzoening, omtrent uwe wederpartij, welke door u beleedigd is, terwijl gij nog met hem op den weg, ter bedevaart naar den Tempel, of wel op weg naar den Regter, zijt; opdat de wederpartij, door uwe hoofdigheid genoodzaakt, niet misschien u den Regter overlevere, en de Regter u den dienaar overlevere, en gij, op last van den Regter, door den dienaar, in de gevangenis geworpen wordt. Voorwaar, ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, tot dat gij tot den laatsten penning toe, dien gij schuldig zijt, zult betaald, en dus aan den door u beleedigden volkomen vergoeding gegeven zult hebben.’ vs. 25, 26.
De Heiland spreekt wederom bij vergelijking, met hetgene, in de burgerlijke zamenleving van dien tijd, plaats had. Als iemand zijnen schuldeischer weigerde te betalen, kon hij daartoe genoodzaakt worden door gevangenis, op aanklagt en bewijs van den schuldeischer, door vonnis van den Regter. Het was dan den schuldenaar geraden, te betalen, of een vergelijk met zijnen schuldeischer te treffen, eer hij met hem voor den Regter kwam: want, liet hij het op het uiterste aankomen, en was eens het vonnis tegen hem geveld, dan was er geene toegeeslijkheid meer te wachten.
| |
| |
Zoo, verzekert nu jezus, is ook onze toestand, wanneer wij, in onze beleediging of verachting van onze broederen, voortgaan. Wij zijn, als het ware, gedurende dit leven, nog met malkanderen op weg, en in de gelegenheid om ons met hen te verzoenen, wien wij vergoeding schuldig zijn. Maar laten wij deze gelegenheid voorbij gaan, en wachten wij gods vonnis hardnekkig af, Hij zal dan ook een iegelijk vergelden naar zijne werken.’
Wij schreven zeker buitengewoon veel af; maar het stuk was een te schoon geheel, dan dat wij het wilden verminken; en onder dit afschrijven bleek het ons, in alles geschikt te zijn, om, al wat wij vooraf gezegd hebben, te bevestigen; en, het zij de Lezer van het ware der exegese, bij den aanvang, al dan niet overtuigd is, hij zal ons, vertrouwen wij, na deze proeve in haar geheel, gaarne toestemmen, dat de Bergleerrede, zoo als die door den Professor behandeld wordt, voor Christelijke huisgezinnen een liber vere aureus is. |
|