| |
| |
| |
Plotini Liber de Pulcritudine. Ad Codicum fidem emendavit, Annotationem perpetuam, interjectis Danielis Wyttenbachii notis, Epistolamque ad eundem, ac Praeparationem, tum ad hunc librum, tum ad reliquos cet. adjecit Fridericus Creuzer, Liter. Graecc. et Latt. in Academia Heidelbergensi Prof. - Accedunt Anecdota Graeca: Procli Disputatio de Unitate et Pulcritudine; Nicephori Nathanaëlis Antitheticus adversus Plotinum de Anima; itemque Lectiones Platonicae, maximam partem ex Codd. MSS. enotatae. Prostat Heidelbergae apud Mohr et Zimmer. 1814. XLVIII, CXLII et 574 pagg. f 10-:-:
Het door ons opgegeven werk van den beroemden creuzer, hoewel het geen voortbrengsel is van den Nederlandschen grond, verdient echter, om verscheiden redenen, hier ter plaatse, eene nadere en meer omstandige beoordeeling. De belangrijkheid van dit geschrift, de voormalige, en, helaas! te korte betrekking van den waardigen man op de Akademie van Leyden, en, wij durven er bijvoegen, zijne opregte hoogachting voor - en verdediging van onze Nederlandsche Geleerden, door hem in zijnen brief aan Prof. wyttenbach ontwikkeld, schijnen ons die beoordeeling ten pligt te maken. Doch van gemelden brief straks nader: wij zullen in de eerste plaats tot de beschouwing van het werk zelf overgaan.
Het boek van plotinus περὶ τοῦ καλοῦ, of over het Schoone, waarvan ons hier eene nieuwe uitgave wordt aangeboden, was oorspronkelijk het eerste opstel van dien Platonischen Wijsgeer, die, omtrent het midden der derde Eeuw onzer Jaartelling, eene verzameling schreef van vier-en-vijftig Boeken, meestal van eenen bovennatuurkundigen inhoud. Na deszelfs dood nam zijn leerling porphyrius het op zich, de verspreide werken van zijnen meester, naar gelang des onderwerps, bijeen te schikken, en verdeelde dezelven in zes Enneaden, of negentallen; in welken vorm zij dan ook tot onze tijden zijn afgedaald. De Verhandeling over het Schoone is de zesde der eerste Enncade, die over het geheel van eenen zedekundigen aard is. Vergel. porphyrius, Vit. Plot. C. IV en XXIV.
| |
| |
Dit werkje, hetgeen met het geheele leerstelsel des Wijsgeers in het naauwst verband staat, en daarover een uitnemend licht verspreidt, oordeelde de Heer creuzer het meest geschikt, om tot eene proeve te verstrekken eener volledige uitgave van plotinus; een arbeid, waarvan men tot opheldering der Platonische wijsgeerte zich veel nuts beloven kan, en die, uit hoofde van de zinstorende drukfeilen der Bazelsche uitgaven van A. 1580 en 1615, de eenige Grieksche, die tot nog toe bestaan, ten uiterste noodzakelijk is. Tot verbetering van den tekst, heeft creuzer zich bediend van 14 Handschriften, waaronder een der Leydsche Bibliotheek gevonden wordt. Ook is hem de Latijnsche vertaling van marsilius ficinus enz. hier en daar behulpzaam geweest, die hij dan ook, eenigzins verbeterd, tegenover den Griekschen tekst heeft doen herdrukken. Van dit een en ander vindt men een uitgebreid berigt in eene uitmuntende Praeparatio of Voorbereiding, die den Lezer niet alleen nader bekend maakt met den inhoud en de strekking van plotinus leer en begrippen, maar teffens in het algemeen een geheel nieuw licht geeft over sommige gedeelten der aloude wijsgeerte.
Deze Voorbereiding is in onderscheidene Afdeelingen geschift. In de eerste geeft de Schrijver een kort maar bondig verslag van den oorsprong en voortgang van het vraagstuk: waarin het echte en ware schoon gelegen zij. Hij gist, dat men de eerste beginselen daarvan bij pythagoras en zijne navolgers, of misschien nog wel vroeger, te zoeken hebbe, en toont vervolgens aan, hoe hetzelve om strijd door de Sophisten behandeld, door sokrates en plato nader ontwikkeld, en door de Stoïcijnen, die het goede en schoone voor een en hetzelfde hielden, duidelijker omschreven was; en hoe eindelijk dezelfde vraag de nieuwere Platonisten niet alleen, maar ook de Kerkvaders, en daaronder vooral klemens alexandrinus en augustinus, ijverig had bezig gehouden. Ook maakt creuzer in het voorbijgaan gewag van de nieuwere Wijsgeeren, die dezelfde stoffe tot het onderwerp hunner bespiegelingen verkozen hebben, waarbij de namen van eenen ficinus, winckelmann, jacobi, herder, kant en anderen niet vergeten worden.
De tweede Afdeeling is vooral belangrijk. Daarin wordt on
| |
| |
der andere de verbindtenis en overeenstemming aangewezen, die er tusschen de geheimenissen der ingewijden bij de Grieken en de leer van het ware schoon bestond. Jammer is het, dat zoo wel de aard als de grenzen eener recensie ons verbieden, den Schrijver hier van naderbij te volgen. Wij zullen echter het een en ander aanstippen. Men leerde, dat de zielen, door lust tot zinnelijk genot vervoerd, van hare oorspronkelijke grootheid vervallen, en tot een aardsch verblijf veroordeeld waren; maar dat sommige, het minst van hare natuur ontaard, trapswijze konden terugkeeren tot hare vorige volmaaktheid door behulp van den Genius der hemelsche Liefde, die, geheel onderscheiden van den Zoon van Venus, de oorzaak van de orde en overeenstemming des heelals, en het eenige middel was, dat de zielen tot de beschouwing van het ware schoon kon veredelen. Van hier de fabel van psyche en kupido, eene zinnebeeldige voorstelling van de wederspannigheid der ziel, die zich gestadig tegen de vermaningen der hemelsche Liefde poogt te verzetten. De Priesters, Wijsgeeren en Staatsmannen, die den geest der Grieken, voor zinnelijke schoonheid zoo gevoelig, tot het edele en goede trachtten op te voeren, vonden zich in hunne geheimzinnige voordragt krachtdadig ondersteund door de dubbele beteekenis van het woord καλὸς, dat zoo wel edel en braaf, als schoon beduidt. Ook het kleed der fabel was hun dienstbaar. De geschiedenis van herkules en andere helden was het beeld der ziel, die, door naar het ware schoon te streven, zich den weg des hemels openstelt: het verdichtsel van narcissus en circe leerde, hoe de ziel, aan aardsch genot verslaafd, zich in eenen afgrond van jammeren stort. Al hetwelk in de twee laatste voorbeelden door creuzer nader betoogd wordt.
In de derde plaats gaat de Schrijver over tot eene korte schets van het geheele stelsel van plotinus, en het bijzonder doel van dit geschrift, dat daaruit is afgeleid. Op het voetspoor van het hoofd zijner sekte, had ook deze Wijsgeer de leer der drie beginsels aangenomen. De eerste oorzaak, het hoofdbegin van alles, noemt hij nu eens τὸ πρῶτον (het eerste), τὸ ἕν (het eenvoudige), dan weder τὸ ὄν (hetgeen is), τὸ ἀγαθόν (het goede) Het is zich zelf genoegzaam, en de bron van alle dingen, die alleen in zoo verre goed en schoon zijn, als zij bestaan in en door dat beginsel, hetwelk
| |
| |
al het andere goede en schoone oneindig overtreft. - Het tweede beginsel is het verstand (ὁ νοῦς), uit het hoogste goed voortgevloeid. Niet onderscheiden van de denkbeeldige wereld, omvat het alle de volmaakte en eeuwige Ideën, of voorstellingen en beelden, der bestaande wezens; welke Ideën, door hunne vereeniging, het oneindig Verstand daarstellen. Het is, als het ware, het model der zinnelijke wereld; en, gelijk deze een bezield wezen is, zoo moet ook de denkbeeldige wereld, als haar voorbeeld, voor bezield gehouden worden. - Het derde beginsel is de Wereldgeest, (ἡ ψυχὴ τοῦ παντὸς of ἡψυχὴ τῶν ὅλων), niet eeuwig, maar door het Verstand gevormd en minder dan hetzelve, gelijk dit onvolmaakter is dan het hoogste goed; en zoo als het oneindig Verstand alle ondergeschikte denkbeelden in zich bevat, zoo omvangt ook de Wereldgeest alle de menschelijke zielen; terwijl hij teffens, in de zinnel ke wereld, de nabootsing en het afdruksel vormt der denkbeeldige voorstellingen, welke in het oneindig Verstand liggen opgesloten. Hieruit volgt, dat zij, die zich tot de kennis van het volmaakte schoon trachten te verheffen, uit de beschouwing der zinnelijke wereld, de schoonheid der denkbeeldige moeten leeren kennen, en van daar opklimmen tot het eerste Wezen, waarin het volmaakte beeld van al het goede en schoone gelegen is. Dit edel oogmerk te bereiken, de zielen van hare aardsche gezindheden te zuiveren, en dezelve daardoor trapswijze tot de kennis van het hoogste goed aan te sporen en op te voeren, is juist het doel van het werkje van plotinus, dat thans voor ons ligt. Dit wordt door den Heer creuzer breeder aangetoond in het slot dezer Afdeelinge, waarin hij ook de overige
begrippen van plotinus omtrent dit leerstuk, zoo wel als die der andere Platonische Wijsgeeren, in een helder daglicht plaatst.
Het vierde Hoofdstuk dezer Voorbereiding behelst, zoo als wij boven reeds met een woord aanmerkten, zoo wel eene opgave der hulpmiddelen, waarvan creuzer zich bediend heeft, als van den vorm, volgens welken de uitgave van den geheelen plotinus in twee deelen in 4o. zal zijn ingerigt. Eene uitgebreide inleiding, met bijvoeging van het werk van porphyrius, getiteld ἀϕορμαὶ πρὸς τὰ νοητά, of Aanleiding tot de kennis van het Denkbeeldige, zullen dezelve voorafgaan; terwijl de mindere uitgebreidheid der aanteekenin- | |
| |
gen vergoed zal worden door een Lexicon Plotinianum, dat tot opheldering der moeijelijkheden bestemd zal zijn.
Wat nu eindelijk het geschrift van onzen Wijsgeer zelven aanbelangt, het laat zich gevoegelijk in drie deelen onderscheiden. De drie eerste Hoofdstukken handelen meer bepaaldelijk over het zinnelijk, de twee volgende over het denkbeeldig schoon; terwijl in de drie laatste de aard en natuur van het hoogste goed beschreven, deszelfs betrekking op de verstandelijke wereld, en van daar op haar voortbrengsel, den Wereldgeest, en de zinnelijke voorwerpen ontwikkeld, en de weg, die tot de beschouwing daarvan geleidt, aangewezen wordt. De redeneertrant is kort en ineengedrongen, en daardoor eenigzins duister, maar geeft toch, eens wel begrepen, een aangenaam voedsel aan den geest. De verheffing van stijl, op enkele plaatsen, b.v. in het zevende Hoofddeel, zigtbaar, toont ons den man, die zijnen Lezer wil overtuigen, en geheel vervuld is van zijn onderwerp. De aanteekeningen van den Heer creuzer getuigen allerwegen van zijne scherpzinnigheid, oordeelkunde en uitgestrekte belezenheid. Zoo dikwerf hij eene of andere belangrijke wijsgeerige stelling of uitdrukking ontmoet, tracht hij haren oorsprong op te sporen, haren voortgang en wijzigingen bij de navolgers van plato en aristoteles aan te toonen, en vergeet zelfs de Kerkvaders niet, die daarop eenige betrekking hebben. De enge grenzen van ons bestek laten ons niet toe, hiervan voorbeelden aan te voeren. Intusschen moeten wij de uitmuntende aanteekening, bl. 145-151, over de overeenstemming der deelen, als de grondslag der schoonheid beschouwd, vooral ter lezing aanbevelen; waarbij wij die op bl. 171-176, over de natuur en oorzaak der mismaaktheid, als ook bl. 249-256 en 267-272, voegen kunnen. Voorts treft men hier ook den korten inhoud aan, welken ficinus tot nadere opheldering boven ieder Hoofdstuk geplaatst had; terwijl een vrij aanzienlijk getal hier en daar verspreide Fragmenten uit
onuitgegeven Schrijvers, of de verbetering der gedrukten door middel der Handschriften, aan dezen arbeid nog meer waarde bijzet. Bij alle de verdiensten van dit werk, hadden wij echter wel gewenscht, dat creuzer de plaatsen, die hij met plotinus vergelijkt, wat duidelijker en omstandiger had aangehaald. Dikwerf zijn het slechts halve zinsneden, die zonder verband of zamenhang en volstrekt onverstaanbaar zijn.
| |
| |
Wie begrijpt b.v. deze woorden, uit dit werkje zelf door hem ontleend? Aanteek. bl. 203. τὰ ἐν σώμασι καλά - ὡς εἰσὶν εἰκόνες καὶ ἴχνη καὶ σκιαὶ ϕεύγειν πρὸς ἐκεῖνο, οὗ ταῦτα εἰκόνες. In den tekst bl. 56. E. leest men: ἰδόντα γὰρ δεῖ τ. ἐ. σ. κ. μήτι προστρέχειν, ἀλλὰ γνόντας, ὡς εἰσίν κ. τ λ. Waarom deze weinige woorden er niet bijgevoegd? dan ware alles duidelijk. Wanneer nu dit zelfde plaats heeft in aanhalingen uit proclus, hermias, joannes philoponus, psellus en anderen, die slechts weinige Geleerden ter vergelijking bij de hand hebben, gevoelt ieder, hoe lastig en duister daardoor het lezen dier aanteekeningen wordt. De Heer creuzer houde ons deze aanmerking ten goede. Immers een schoon geheel wordt door zulke geringe vlekjes niet ontsierd, even min als door de herstelling van een paar misslagen, welke wij den geleerden Uitgever bij dezen in bedenking geven. Bl. 30. In het begin van het vijfde Hoofdstuk leest men: τῶν δὴ καὶ περὶ τὰ ἐν
οὐκ αἰσθήσει ἐρωτικῶν ἀναπυνθάνεσθαι δεῖ. τὶ πάσχετε περὶ τὰ ἐπιτηδεύματα καλά; dat is, volgens de verbeterde vertaling van marsilius ficinus: Caeterum (etiam) circa amatorios affectus, qui super sensum assurgunt, sciscitari licet, (oportet) (hunc in modum: Agite) quidnam patimini circa (quae dicuntur), decora studia. Naar ons inzien, vordert de taal en zamenhang deze overzetting: Caeterum etiam ex iis, qui rerum super sensum assur gentium amore tenentur, sciscitari oportet, quidnam patimini &c. In de aanteekeningen bl. 342 vindt men eene plaats van plotinus, de dubiis animae, L. I. p. 387, alwaar hij de vergelijking, door sommigen tusschen de ziel en eenen stuurman gemaakt, afkeurt; voor reden gevende, ὡς μὲν γὰρ πλωτὴρ, κατὰ συμβεβηκὸς ἄν εἴη ἐν αὐτῇ ὁ κυβερνήτης. ὡς δὲ κυβερνήτης, πῶς;
οὐδὲ γὰρ ἐν πάσῃ τῇ νηῒ, ὥσπερ ἡ ψυχὴ ἐν τῷ σώματι. Dit komt ons onverstaanbaar voor. Wij gissen, dat men uit den Codex Darmst. ἐν αὐτῶ voor ἐν αὐτῇ zal moeten lezen; terwijl ὁ κυβερνήτης slechts eene verkeerde herhaling is der volgende woorden, of misschien hier wel is ingeschoven uit het vervolg, daar het oorspronkelijk achter τῆ νηῒ stond. Men zal dus de geheele plaats in dezer voege moeten herstellen: ὡς μὲν γὰρ πλωτὴρ - ἄν εἴη ἐν αὐτῷ (scil. σώματι). ὡς δ. κ. π.; οὐδὲ γὰρ ἐν πάσῃ τῇ νηῒ ὁ κυβερνήτης, ὥσπερ ἡ ψυχὴ ἐν τῷ σώματι.
Dit zij genoeg van plotinus. Het wordt tijd, dat wij
| |
| |
ook van den overigen arbeid van creuzer een kort verslag doen. Een werkje van proclus (die, als een Platonisch Wijsgeer der vijfde eeuw onzer Jaartelling, genoeg bekend staat) bekleedt de tweede plaats in deze verzameling, en heeft tot opschrift: περὶ ἐνώσεως καὶ κάλλους, over de eenheid en schoonheid. Eigenlijk is het een uittreksel uit eene onuitgegeven verklaring van dien Wijsgeer over den Alcibiades prior van plato. Het is ontleend uit twee Handschriften, waaronder een der Leydsche Bibliotheek. Het begin ontbrak echter in beide, doch is aan het einde van dit Deel uit een Handschrift van het Vatikaan door creuzer medegedeeld. Nog schijnt in het midden bl. 97 het een en ander uitgevallen te zijn. Voorts is dit werkje, zoo wel als dat van nathanaël, waarvan wij zoo aanstonds spreken zullen, door den Uitgever niet vertaald; hoewel er van het eerste eene vrije navolging van marcilius ficinus aanwezig is. Slechts hier en daar vindt men eenige ophelderingen. Het stuk zelf is in twee deelen gescheiden, die niets met elkander gemeen hebben. In de zes eerste Hoofdstukken betoogt de Schrijver, hoe men, om tot de ware kennis te geraken, zich bepalen moet bij hetgeen eenvoudig, ondeelbaar, onveranderlijk, onstoffelijk is; en hoe men, te dien einde, de begrippen der menigte, de stem der driften, de getuigenis der zinnen behoort te ontvlugten en te verwerpen, als zijnde dit alles alleen geschikt, om onze neigingen en gedachten veranderlijk, bedriegelijk en onzeker te maken. In het tweede uittreksel wordt door vijf verschillende bewijsredenen aangetoond, dat al het regtvaardige
tevens ook schoon is; en vervolgens, dat er geen onderscheid bestaat tusschen het schoone en goede. - Ook in dit geschrift komt het ons voor, dat de tekst op verscheiden plaatsen bedorven is. Op bl. 97 b.v., zoekt proclus te bewijzen, dat de vermenging van het goede en kwade op deze wereld voor de kennis van het eerste ten uiterste schadelijk is, en besluit aldus: τοῖς οὖν τὰ ἕκαςα τῶν ἀγαθῶν βουλομένοις ἐϕ᾽ (Leid. ἀϕ᾽) ἑαυτῶν ἀποςρέϕεσθαι, προσήκει τὰ πρὸς αὐτὰ ἀλλότρια. Dit heeft geen' zin. Het is vrij duidelijk, dat men lezen moet: τοῖς οὖν τ ἑ. τ. ἀ. βουλομένοις ἐϕ ἑαυτῶν (ἰδεῖν), ἄποςρέϕεσθαι προσήκει κ. τ. λ - Op bl. 110 maakt proclus gewag van het bij de nieuwere Platonische Wijsgeeren zoo geliefde stelsel der Triaden, of Drieheden. Volgens hetzelve maakt hij een on- | |
| |
derscheid tusschen het zijn, het leven, en het denken. Niet alles, hetgeen
bestaat, is met leven en verstand, noch alles, wat leeft, met denkvermogen begaafd. Omgekeerd bezit alles, wat denkt, ook teffens het zijn en het leven, en alles, wat leeft, is het zijn deelachtig. Hierop bewijst de Schrijver, dat zich deze drie beginsels in de ziel vereenigen, en zegt: καὶ ὅμως τοιαύτης οἴσης ἐν τοῖς ὄροις κατὰ δέ τὴν τριάδα ταύτην διαϕορὰν ἐν τῇ ψυχῇ συνήνωται ἀλλήλοις. Ficinus vertaalt het: Cum vero talis sit in extremis, per trinitatem ejusmodi differentia in animum confluunt; waarom creuzer lezen wil: κατὰ δὴ τ. τ. τ. διάϕορα ἐ. τ. ψ. σ. ἀλλήλοις. Dit lost de zwarigheid niet op. In beide gevallen weet men geen' weg met den genit. absol. bij den aanvang van den zin. Het zij ons alzoo vergund, van den geëerden Uitgever in dezen te verschillen, en dus te lezen: καὶ - οὔσης - κατὰ δὴ τὴν τ.
τ. διαϕορᾶς, ἐν. τῇ ψ. σ. ἀ. Cum vero tale sit discrimen in extremis, (scil. τῷ ὄντι καὶ τῷ νῷ) secundum illam triadem, attamen (illa scil. τὸ ὂν, ἡ ζωὴ, ὁ νοῦς) in anima sibi invicem conjunguntur.
Het tweede onuitgegeven stukje, dat creuzer, uit hoofde van deszelfs verband met plotinus, hier eene plaats gegeven heeft, voert ten titel: Νικηϕόρου Χούμνου τοῦ καὶ Ναθαναὴλ τοῦ Μονάχου Ἀντιθετικὸς πρὸς Πλωτῖνον περὶ ψυχῆς; dat is: nicephorus chumnus, anders gezegd nathanaël de Kloosterling, wederlegging van plotinus' stelsel over de ziel. Uit het voorberigt blijkt, dat men dit werkje aan twee Handschriften, van de Weener en Vatikaner Bibliotheek, verschuldigd is; terwijl verder omslagtig bewezen wordt, dat de Schrijver, die te voren onbekend was, met waarschijnlijkheid geen ander zijn kan dan gemelde nicephorus, die onder de regering van den Griekschen Keizer andronicus palaeologus den Ouden (Ao. 1283-1327.) zeer veel invloed bezat, en naderhand, volgens de gewoonte van dien tijd, het kloosterleven omhelsd hebbende, zijnen naam met dien van nathanaël verwisselde. Zijne wederlegging is niet minder tegen plato, dan tegen plotinus ingerigt. Hij bestrijdt vooral de leer van het voorbestaan en de verhuizing der zielen, en de daaruit voortvloeijende begrippen, dat de kennis niets anders dan herinnering is, en dat de dieren met
eene redelijke ziel begaafd zijn. Aan den anderen kant verdedigt hij met kracht de wezenlijkheid
| |
| |
der opstanding, en der eeuwige straffen en belooningen. De stijl en voordragt van nicephorus verheffen zich zeer ver boven den geest zijner eeuwe. Zijne taal draagt geene noemenswaarde kenteekenen van barbaarschheid. In plaats van gestadige aanhalingen der H. Schrift, (die men bij eenen Schrijver van deze soort natuurlijk zou verwachten) ontdekt men met verwondering, dat hij zich tot het volvoeren van zijnen arbeid van het licht der rede alleen heeft weten te bedienen.
Op bl. 434, waar over de gevolgtrekkingen, uit de leer der Zielsverhuizing af te leiden, gehandeld wordt, zegt nicephorus: και εἴη ἄν οὕτως οὐδαμῶς ἥκιςα διάϕερον λογικὸν άλόγου. Hier zal men ongetwijfeld οὐδαμῶς ἤ ἥκιςα moeten lezen. In het vijfde Hoofddeel betoogt de Schrijver, dat kennis geene herinnering is, en dat de ziel de eens aangenomene denkbeelden niet weder verliest, maar altoos blijft behouden. τοῦ λοιποῦ γὰρ ζώου (dus gaat hij voort, bl. 438) τοῦτο, δεκτικὸν μὲν ἐπιςήμης αὐτὸ γεγενῆσθαι, τῆς ψυχῆς ἐνιείσης καὶ μεταδούσης, αὖθις δ᾽ ἀποβαλέσθαι, ἀναβαλέσθαι τε αὖθις, καὶ χωρὶς αὐτῆς
αὖθις μεῖναι, καὶ τοῦτο πολλάκις᾽ - ψυχὴ δὲ κατ᾽ ἐπιςήμην καὶ νοῦν οὐδὲν ἄν τοιοῦτον πάθοι. Dat de zamenhang hier ἀναλαβέσθαι voor ἀναβαλέσθαι vordert, zal, vertrouwen wij, de Heer creuzer ons gereedelijk toestemmen. Gaarne zouden wij ons nog met eenige andere plaatsen, die ons zijn voorgekomen, een weinig nader bezig houden, indien wij niet vreesden het geduld onzer Lezers te zeer te vermoeijen. Wij zullen dus aan ons verslag nopens den hoofdzakelijken inhoud dezes werks een einde maken, na alvorens te hebben aangemerkt, dat de Heer creuzer ons eindelijk een' rijken voorraad aanbiedt van varianten over plato, door hem uit verscheiden Handschriften verzameld, welke vooral voor den Cratylus van dien Wijsgeer zeer belangrijk zijn. Ook hier vindt men zeer lezenswaardige aanmerkingen, fragmenten uit den Scholiast van aristides enz., als ook verbeteringen en aanvullingen op dien van plato; waarna het geheele werk door twee Registers, het eene van zaken en woorden, het andere van verbeterde of uit Handschriften aangehaalde Schrijvers, besloten wordt.
Ziet daar, Lezers! eene omstandige beoordeeling van dezen waarlijk uitstekenden letterarbeid. Gevoegelijk zouden wij hier de pen kunnen nederleggen, zoo niet de Brief, waarbij creuzer deze uitgave van plotinus aan Prof. wyt- | |
| |
tenbach heeft opgedragen, eene naauwkeurige beschouwing vorderde. Daar het hier de eer van wyttenbach niet alleen, maar van alle Hollandsche Letterkundigen geldt, kan dit stuk der geleerde wereld niet onverschillig zijn. Aan den anderen kant maakt de duurte en inhoud van dit boek zelf het bij weinigen gewild. Wij gelooven derhalve aan het geeerd Publiek geen' ondienst te zullen doen, zoo wij de geheele toedragt der zaak, en de aanleiding tot dezen Brief, een weinig nader ontwikkelen.
(Men wachte zulks in het volgende No.) |
|