| |
| |
| |
Verhaal, betrekkelijk het Beleg, Bombardement en de Overgave van Gorinchem, in den Winter van 1813 en 1814. Door D. de Graaff. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. 1814. In gr. 8vo. XX en 226 Bl. f 2-16-:
Schoon wij reeds twee stukken over het belegerd Gorinchem hebben aangekondigd, is echter dit derde niet als geheel overtollig te beschouwen. De uitvoerigste der vorige Schrijvers, de Heer de koning, woonde in een naburig dorp, en zag het groote schouwspel voornamelijk uit dit standpunt. Onze tegenwoordige Autheur is een inwoner der stad zelve, en doet ons het daar binnen voorgevallene, nagenoeg alleen, kennen. Gelukkig is, naar beider verschillend onderwerp, beider manier en talent ook niet kwalijk berekend. In den vorm van een dagverhaal schrijvende, verheft zich de Heer de graaff, boven de stille vertelling en het eenvoudig verslag der gebeurde zaken, slechts dáár en dán, wanneer hij de ijsselijkheden en de verschrikkingen van het bombardement teekent. Het eerste gedeelte van zijn stuk behaagde ons daarom minder. Een droog verhaal van tamelijk onbeduidende omstandigheden, te onbeduidender, omdat ze met soortgelijken bij andere belegerde steden de volkomenste overeenkomst hebben, slechts afgewisseld door aanmerkingen, die ook daar gemaakt werden, en bovendien naauwelijks behoeven gemaakt te worden, kon juist niet wegslepen. De meer geregelde gang van het beleg, de spoedige volkomener insluiting, maakte deze eentoonigheid hier zelfs vrij grooter dan bij Deventer; en - wij wisten immers het meer belangrijke bevorens. Doch het latere gedeelte wekt veel meer belang. Geen onzer overige steden is zoo gebombardeerd; geen der vorige
| |
| |
Schrijvers was of zoo zeer deelgenoot, of zoo naauwkeurig onderrigt. Zonder dat de Heer de graaff juist eene hooge vlugt, als Schrijver, neemt, teekent hij den toestand, den jammer, de schrik en ellende der arme inwoners, tusschen tweederlei vijanden en tweederlei vrienden zoo deerlijk in de knel, op eene waarlijk aandoenlijke wijze. Zijn verhaal is daarenboven naauwkeurig; de achteraan gevoegde voornaamste dagorders van den Generaal enz. maken alles te aanschouwelijker; en men verlaat het opgehangen tafereel niet, zonder volkomen onderrigt, volkomen bekend te zijn geworden met de geschetste gebeurtenis. Het is, inderdaad, zeer opmerkelijk, dat, bij zoo groote vernieling van huizen, waardoor haast geene openbare of bijzondere gebouwen ongeschonden zijn gebleven, echter zoo weinige menschen, vooral inwoners, zijn omgekomen. De zorgvuldigheid, met welke deze personen genoemd, deze gebouwen dikwijls aangeduid zijn, is voor hem, die Gorinchem van nabij niet kent, met sommige andere bijzonderheden, juist niet zeer belangrijk. Doch zoo veel te treffender is de opsomming en berekening van het vernielde, die inderdaad een verschrikkelijk denkbeeld van de zaak geven, en ons doen beven bij het denkbeeld, wat van de stad zou zijn geworden, zoo de Generaal, het zij dan door den onwil zijner meeste soldaten, het zij door de vrees voor het water, niet bewogen ware geworden, de stad veel vroeger op te geven, dan de toestand zijner manschappen en middelen noodzakelijk zou hebben gemaakt.
Ter proeve nemen wij het volgende over: ‘Hoewel de eerste nacht, van Maandag den 24, toen onze stad van eenige batterijen beschoten werd, zoo wel als de voorafgegane Zaturdag, vreesselijk en schrikbarend voor ons was, overtroffen de ijsselijk heden van den laatsten nacht, tusschen Zaturdag en Zondag den 29 en 30, nog al de overigen, wijl een schrikkelijke storm, met jagtsneeuw, hagel en regen vergezeld, en het aanhoudend nederploffen der moordtuigen, ons niet anders, dan
| |
| |
eene geheele, eene volkomene vernieling, scheen te voorspellen.
‘Om half één in dezen nacht, ach, dat was weer onze ongeluksklok! De meeste burgers hadden, door vermoeidheid geheel afgemat, zich ter rust begeven: men had zulks sedert vele nachten niet durven doen. Nu deed men het met eenig vertrouwen, uit hoofde dat de belegeraars, in vorige nachten, hun vuur bijna altoos, om half elf of elf ure ten laatste, hadden begonnen. Daarenboven meenden wij, reeds zoo verre in den nacht zijnde, dat het woeste weder hen zoude weerhouden en afschrikken. Ook had men zich nog al gevleid, dat er onderhandelingen bestonden. Eene en andere redenen, waardoor wij ons trachtten gerust te stellen, boezemden ons eenig vertrouwen in, dat er dezen nacht geenen nieuwen aanval zou geschieden. Wij bedrogen ons!
Op eens donderde het geschut zoo geweldig, dat onze legersteden daverden, en onze huizen, door de aansnellende, nederstortende en uitbarstende bommen, als geheel verlicht werden. Den moedigsten ontzonk hier de moed! De schrik was zoo plotseling, de ontsteltenis zoo algemeen, het gekraak der verbrijzelde huizen zoo geweldig, het nedervallen van daken en muren zoo verschrikkelijk, en het gerinkink der barstende glasruiten zoo schrikbarend, dat men niet wist wat men deed, noch hoe men zich met eene spoedige vlugt zou redden!
Half gekleed, sommigen bijna naakt, met kinderen of ouden beladen, snelden naar hunne schuilplaatsen heen, welke menigeen, door de gestadig nederslaande en springende bommen en granaten, niet eens konde bereiken. Men verstak zich dan in schuren, onder hooi, onder gewelven of bruggen, zelfs in stallen onder het vee, overal, waar men meende, dat men eenige meerdere veiligheid, dan in de huizen en op de straten, zoude vinden. Goede Hemel, hoe beangstigend waren deze oogenblikken! Alles, alles, wat wij reeds ver- | |
| |
duurd hadden, haalde niets bij dezen, voor ons zoo onvergetelijken, nacht. Hoe menigeen zocht op de plaats, waar hij dan eindelijk als in bezwijming aangekomen nederzeeg, - gade, kroost, vader, broeder of zuster, en vond ze niet. Van angst en schrik ter neder gedoken, wachtte men, onder net afgrijselijkst gebulder der kanonnen, zijn lot en dat der zijnen af. En hoe wonderdadig zijn onze levens door den Almagtigen gespaard geworden. Aan zijne zorgende goedheid, aan zijne bewarende hand, moeten wij toeschrijven, dat zoo weinigen zwaar gewond, noch omgekomen zijn! Velen onder ons zouden kunnen getuigen, dat, alvorens wij onze schuilhoeken konden bereiken, wij vijf of zes malen, door een nedervallend vuurgedrogt, van zoo nabij met den dood bedreigd werden, dat het in stukken slaan van hetzelve, terwijl men zich ter aarde wierp, ons als geheel verdoofde, of eene oogenblikkelijke bewusteloosheid aanbragt.
Het kanonvuur der belegeraren was verschrikkelijk, daar men opmerkte, dat er somtijds wel 10 à 12 bommen, of andere dier schrikkelijke noodwapenen, binnen 5 minuten sloegen, zonder de genen, die door het een of ander toeval smoorden, en dus niet uitbarsteden, noch de kogels er bij te rekenen, die er in zoo groote menigte door de straten en allerwegen heensnorden, dat er geen oogenblik tusschentijds overbleef, dat men niet door een derzelven met den dood bedreigd werd. Somtijds zag men 4 à 5 vuurgedrogten te gelijk, als uit de wolken nederstortende, met een loeijend gesuis, ten onzen verderve aansnellen. Dit donderend geraas, waaronder men nu en dan eenige schoten van de wallen waarnam, - dit alles vernielend bombarderen, duurde tot nabij den aanlichtenden morgen voort. Men kan veilig gelooven, dat men ons dezen nacht 500 bommen, hauwitzers en kogels heeft toegeworpen, die dan even zoo dikwijls onze levens, onze bezittingen en huizen met dood en vernieling bedreigden.
| |
| |
Al spoedig, na het begin des aanvals, ontdekte men brand, eerst in het logement den Doelen, welke evenwel gelukkig gebluscht werd; intusschen brak eene woedende vlam uit, in een huis in de molenstraat, bewoond wordende door Mevrouw de Wed. de reus. Eene daar uitbarstende bom veroorzaakte dit ongeval; een ongeval, des te grooter, om at de vlam en duizende vuurvonken, door een toon loeijenden stormwind, met eene onweerstaanbare kracht, over een groot gedeelte der stad, werden heengevoerd.
Akelige en nooit te vergeten aanblik! - Nu kwam de gedachte in ieder op: Dit is het einde; nu wordt onze geheele vernieling voltooid. Op blusschen durfde men niet hopen. Wie zoude zich wagen, om op het nare en akelige geluid der brandklok ter hulpe toe te snellen. Het barre weder, de nedervallende sneeuwvlokken, de scherpe hagelsteenen, die handen en aangezigt als openreten, de woedende storm, welke den genen, die het nog durfde ondernemen, om op de straten te komen, hier of daar nederwierp, het vermeerderend schieten der belegeraars, vooral op de plaats, van waar de vlammen luchtwaarts stegen, wie zou, onder alle deze schriktooneelen, zich ter redding vertoonen!’ |
|