hij nu zal overgaan, om zelf het hoofddoel der strijdende partijen op te geven, vindt hij zich daarin, door het mangel (en hij mogt er wel bijvoegen, door het onwijsgeerige en bloot kronijkmatige) der geschiedkundige bronnen over die tijden, zoodanig belemmerd, dat hij slechts gissingen kan bijbrengen. De eerste komt grootendeels neder op 't geen hij zelf (bl. 8. § 6) gewraakt had, en 't geen wij ook altijd als de hoofdbron der toenmalige partijen beschouwd hebben, namelijk de onderlinge ijverzucht der Edelen en Steden, waarvan de eersten de Hoeksche, de tweeden de Kabeljaauwsche partije voorstonden. Het valt, dunkt ons, juist in den geest dier tijden, waarin de Steden wiessen, de Edelen minder werden, dat de eersten haar toenemend gezag ook per fas et nefas zochten te vergrooten, de tweeden hunne overgeblevene voorregten door dergelijke middelen te handhaven, en zoo mogelijk uit te breiden. Daarom vleide elke partij op hare beurt den Landsheer, en beliefde hem door schattingen, gelijk de Schrijver op bl. 72 aantoont; en het is juist analogisch met de toenmalige staatkunde, dat de meeste Regenten Kabeljaauwsch waren, dat is, de Steden aanzochten, om de hooghartige Edelen te fnuiken. Men weet, dat in Frankrijk, Engeland, Spanje, enz. hetzelfde plaats had. Dat de Edelen bij Vorstinnen gereeder en beter hun hof maakten, is niet moeijelijk te begrijpen. Dat eenige Edelen, zelfs erfelijk, der Kabeljaauwsche, enkele Steden der Hoeksche partije waren toegedaan, strijdt even zoo weinig tegen de algemeene stelling, als dat b.v., tijdens onze onlusten in de 16de Eeuw, de zaak van oranje en der Staten die van Nederland was, schoon door de aarschot's, rennenberg's, zelfs door
egmond, den eigen Zoon des onthalsden Martelaars van Staat, door de Amsterdamsche Regering, enz. heftiglijk bestreden. Bijzondere belangen en driften onderdrukten toch dikwerf genoeg het esprit de corps.
Voorts dunkt ons de geleerde Schrijver in zijnen ijver ter wederlegging van het gevoelen, 't welk de Hoek-