ven als te vechten, te laten als te doen, welke van den ongebonden stijl en de manier des Schrijvers te wachten zijn.
Wij hebben beide stukjes met genoegen gelezen. Ons verstand en hart stemmen gaarne met den Man in. Wij behoeven niet te vreezen, mits wij maar waken; noch mogen iets hopen, indien het hieraan zoo zeer ontbrak, dat God en het Verbond der Menschheid ons tegen den Geweldenaar niet kon, mogt of wilde beschutten. Of al het aangevoerde toereikend zij, om den vreesachtigen te bemoedigen, den tragen op te wekken; of maar zoo toereikend als het uit den aard der zake kon zijn, te wachten ware, - is moeijelijk te beslissen. Wij verheugen ons daarover, dat het gezegde ten minste zeer aannemelijk is; dat het den besten, den zuiversten geest ademt; dat onze Vaderlandsche-Historie-kenners, Schrijvers en Staatslieden alzoo met onze Dichters en openbare Redenaars handen ineenslaan, om den schoonen band der vaderlandsliefde hoe langs zoo meer te stijven. Overdrijving zelve is hier zoo onmogelijk, als aan partijschap bij verstandigen en niet geheel ontaarden te denken is. Dood of vrij, zij nu inderdaad de leus! Doch Europa, ons eigen hart, de Godheid, waarborgen ons het laatste. Wij herhalen het, zoo moeten alle braven denken; alle verstandigen doen het. En, wat men ons ook tegenvoere, wij zullen het altijd daarvoor houden, dat hij, die anders denkt, of in zijn hoofd, of in zijn hart gekrenkt is; gelijk men trouwens weet, dat er menschen zijn, die op een bijzonder punt buiten zinnen zijn, of eener hoofddrift botvieren: men noemt echter de eersten daarom niet minder zinneloozen, noch zal Apostel jacobus tegenspreken, dat dîe de geheele wet houdt, en schuldig wordt in ééne, de geheele wet heeft overtreden.
Slechts ééne zaak hinderde ons bij scheltema: de Punische trouw ten voorbeelde van de Fransche gesteld te zien. Indien wij ons niet bedriegen, dan heeft de geschiedenis en staatkunde van Frankrijk met niets meer overeenkomst, dan met de hunne, die onbeschaamdelijk op de ontrouw hunner mishandelde vijanden smaalden; de Koningjagende, vrijheidschreeuwende, werelddwingende en uitplunderende Romeinen, eindelijk de slaven van den slaaf eens oproerigen hoops krijgslieden.
Wij hooren slechts een martialis uit hen met genoegen van dat nog al mindere schuim, de Korsikanen, zeggen: