Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
ma, om het verblijf van alexander in Holland en te Zaandam tot eenen waardigen - hoewel dan geheel verschillenden - tegenhanger van zijnen peter te maken, als ten uiterste moeijelijk beschouwden. Wij erkennen tevens, dat wij den eersten met geen minder - schoon een gansch ander - genoegen dan den laatsten hebben gelezen. Deze gelukkige bereiking van het voorgestelde doel, verwinning van de onderstelde moeijelijkheid, willen wij wel niet geheel op rekening der bekwaamheid van den Schrijver hebben gesteld. De stoffe is belangrijker, dan wij in den eersten opslag dachten; belangrijk om derzelver verband - het verband met Europa's redding en redder; belangrijk voor het hart van den Schrijver, die hieruit gloed voor zijne tafereelen ontleent, - voor den Lezer, die alexander zoo gaarne, zoo ijverig van schrede tot schrede volgt, en steeds te liever volgt, hoe meer hij hem van nabij leert kennen. Toen wij het boek eerst in handen namen, doorbladerden, doorliepen en bijna lazen, weerkaatste de schoone schilderij nog enkel zuiver licht, dankbaar gevoel der vrijheid en des vredes. Nu wij het weer opvatten, om met meer gezetten ernst gelezen, onderzocht en beoordeeld te worden; nu is de hemel reeds weer betrokken, het gevelde schrikdier heeft zich hervat, en Europa ziet zich met de vernieuwing van den vreesselijken oorlog bedreigd, dien onze grenzen als van wederzijden zien opkomen. Uit den aard der zake kan het tafereel zijne vorige, volle werking niet meer doen. Het denkbeeld, voorheen zoo zielverheffend, dat alexander, gelijk scheltema zegt, in het groot de mogelijkheid had bewezen der volvoeringe van den Christelijken grondregel: hebt uwe vijanden lief; dat denkbeeld wordt nu een treurige twijfel, of deze regel, op de staatkunde toegepast, niet hoogstgevaarlijk worde bij een al te zeer verbasterd menschdom. Dan, wij vinden daartegen te gelijker tijd eenen schoonen troost en bemoediging in het slot dezes werks zelven; de woorden van den Hernhutschen Leeraar aan alexander: ‘Vermits gij de gelukkige uitkomst van uwe ondernemingen niet aan uzelven toeschrijft, maar Gode de eere geeft, en u voor Hem verdemoedigt; daarvoor is Hij met u geweest, en zal verder met u zijn.’ Ja, wat meer is, de glans van scheltema's levendig, vrolijk en krachtig koloriet deed ons de opgekomen wolken bijna geheel vergeten; en, ook door nadenken gesterkt in het vertrouwen, dat het | |
[pagina 214]
| |
onweer wel in Frankrijk zelve uitwoeden, en misschien de lucht te volkomener zuiveren zal van pestdampen, tot hiertoe nog steeds aan den gezigteinder hangende, gevoelden wij ons geheel teruggebragt in de blijde dagen en de opgeruimde stemming, die ons nu eenigen tijd ten deele vielen. Eenig nader verslag van het werk moetende geven, staan wij eerst stil bij eene vrij uitvoerige en zeer wel gestelde Opdragt aan onzen geliefden Souverein. Vervolgens treffen wij een kort Voorberigt aan. En daarna beginnen wij met eene waarlijk keurige en treffende Inleiding. Zie hier derzelver aanhef! ‘Thans vatten wij eene taak op, blijder en aangenamer, dan ooit aan eenen geschiedschrijver ten deele viel. Wij zullen de dagen van blijdschap en vreugde schetsen, die het bezoek van Keizer alexander aan het verloste vaderland heeft verschaft. - Andere historieschrijvers gaven wel de berigten van de luisterrijke tooneelen, die de inkomst en het onthaal van eigene en vreemde Vorsten, of kostbare volksfeesten verschaften, dan, hoe dikwijls was hierbij de vreugde vernist, daar, of vreeze de eerebewijzen voorschreef, of de kostbaarheid het genoegen opwoog, of verschil van gevoelens sommige over dat gene deed treuren, waarover andere juichten. Niets van dit alles ligt in onzen weg. Wij zagen ongemengd genoegen, ongestoorde vreugde, algemeene hartelijke deelneming. Natuurlijk verwarmt de herinnering van deze blijdschap alsnog onzen stijl, dan wij gevoelen tevens de zwarigheid, hoe wij een goed tafereel zullen schetsen, daar wij geene dan heldere kleuren op ons paneel zien; hoe wij schakeringen zullen maken van enkeld licht zonder schaduw. Wij wagen het. Het gevoel van het blijvende der vreugde bemoedigt ons; een even duurzaam gevoel bij den lezer zal zeker invloed hebben, op de gunstige beoordeeling.’ (Wij namen dit geheel letterlijk, tot met de punctuatie toe, over; schoon een en ander van onze aangenomen wijze verschilt.) Op de inleiding volgt het verhaal zelf, beginnende met 's Keizers reeds te Parijs betuigd verlangen om Holland en Zaandam te bezoeken, en vergezellende hem van stap tot stap, bij zijne komst in de provincie Braband, Holland, eerst zuidelijk en daarna noordelijk gedeelte, tot door Utrecht en Gelderland; meldende zijn langer of korter verblijf te Breda, Gorinchem, Dordrecht, Rotterdam, den Haag, Katwijk, Haarlem, Amsterdam, Broek, Zaandam, Zeist enz., met de | |
[pagina 215]
| |
ventalingen der gedane aanspraken en antwoorden, de beschrijvingen der feestelijke toerustingen en betoonde vreugde, zoo wel op de plaatsen, door den doorluchtigen Gast, uit tijdsgebrek en tot smartelijk leedwezen der inwoners, voorbijgegaan, als elders. Deze gansche reize levert ons een verrukkelijk tooneel van waarlijk vrolijke, dankbare, opgetogene beschouwers, en eenen Vorst, wezenlijk groot onder al dit grootsche; een' Vorst, even nederig, bescheiden en minzaam, als oplettend, verstandig, wel onderwezen en werkzaam. Wij zullen van het een en ander in de volgende aanhalingen blijken vinden. ‘Hij verkoos (in den Haag) geen gebruik te maken van het gereed gemaakte bed; hij had een strooleger onder het gewone lederen veldkussen doen spreiden.’ ‘De Keizer was op den volgenden dag (te Amsterdam) reeds vroeg ter been, en zeer aangenaam was het hem, om geheel onbekend, zijnde destijds gekleed in een' bruinen rok en met een' ronden hoed, eene wandeling door de stad te doen.’ ‘Onder de gesprekken werd er door iemand opgemerkt, dat zijne Majesteit zoo weinige uren voor zijne ruste nam, en zoo vroeg werkzaam was. Hoogstdezelve antwoordde: Dat hij dit begonnen had in den oorlog; dat hij, wel is waar, deze gewoonte voor een' hoogen prijs gekocht had, en niet hoopte, dezelve op nieuw noodig te hebben; dan, hij zou er niet ligt van afgaan, omdat hij hierdoor eenige uren op elken dag won.’ ‘In het Kweekschool, verklaarde hij zich genegen om de gewone spijzen der kweekelingen te proeven. Commissarissen gaven last om een bord en een' zilveren lepel te halen. Alexander verwaardigde zich om met een tinnen lepel uit den bak te eten. De kweekelingen, hunne lepels intusschen nederleggende, werden aangemoedigd om mede toe te tasten door het zeggen: Ik heb meermalen met mijne soldaten gegeten. Hij proefde ook het brood en vleesch, en dronk hier uit de pul.’ ‘Het Huisje van Czaar peter, te Zaandam, was, zoo wel als die gansche nederige buurt, geheel onversierd gelaten. Boven de deur der heining stond eene enkele P. met palm bewonden, en tegen dezelve leunde een eenvoudig wit ovaal schild, waarop in het Russisch en Nederduitsch geschreven stond: Niets is den grooten man te klein. Dit opschrift werd met | |
[pagina 216]
| |
aandacht gelezen, en nu zag men duidelijk, vooral nadat de Monarch bij het achterhuisje was gekomen, deszelfs aandoening. De Vorst bood den Keizer de hand. Deze nam den hoed af, en trad met zigtbare aandoening binnen, bezag alles met bijzondere opmerking, en zeide toen: Zie, hoe weinig de mensch noodig heeft! - Inmiddels had de Vorst aan den Keizer voorgesteld, om een blijvend gedenkteeken van dit hoogstmerkwaardig bezoek te willen nalaten. Hetzelve toegestaan zijnde, werd al het noodige bezorgd, om een' steen te plaatsen boven den schoorsteenmantel. Nadat zijner Majesteit een zilveren trofsel was aangeboden, werd een vierkant stuk marmer in het midden van den schoorsteen geplaatst, waarop met gouden letteren geschreven staat: petro magno alexander. De Vorst liet vervolgens aan den Monarch blijken, dat er naast den steen een tweede zou geplaatst worden, ter eere van den Keizer. Hierop werd door denzelven geantwoord: Alles en alleen voor peter den grooten; niets voor mij. Mijn naam kan niet te zedig naast dien van peter verschijnen.’ - ‘Hoe luisterrijk is hier het verband! Wie kan hier van de gevolgen tot den oorsprong afdalen, wie weder opklimmen tot de gevolgen, zonder den wonderbaren weg van Gods wijsheid te erkennen, en zich als Nederlander te verheugen, dat het den Allerhoogsten behaagd heeft, ons Vaderland mede te doen dienen tot de eerste ontkieming van die magt, door welks (welker) weldadig gebruik Europa verlost is en het geheele aardrijk zich thans verblijdt?’ ‘De Monarch was, toen hij bij de groote sluis kwam, en hier het heerlijk gezigt over Voor- en Achter-Zaan te gelijk genoot, en overal in het ronde verheugde, welgekleede menschen zag, zoo getroffen, dat hij zijne beide handen op de schouders van onzen Vorst lag (leide), en met aandoening zeide: Mijn God, wat zijt gij gelukkig onder zulk een volk!’ ‘Aan het Wielsche veer was eene pont gereed gemaakt, die met een tapijt belegd, met eene tent overspannen, en verder rijk versierd was. Toen de Monarch dezelve zag, zeide hij met blijkbare aandoening tegen de omstanders: Menschen, ik ben immers maar een mensch gelijk gij! gij doet mij te veel eer aan. De Vorst voer over met de gewone pont.’ Bij dit een en ander ware nog veel te voegen; b.v. zijne zorg voor den officier, die gevaar liep te na aan het wiel te komen; zijne minzaamheid en ongedwongen vrolijkheid op | |
[pagina 217]
| |
verschillende bals; vooral ook zijn zedig en godsdienstig - doch reeds meer bekend - gedrag te Zeist, enz. Doch, ons verslag mag niet te zeer uitdijgen. Behalve een gepast besluit, waarin eene persoonsbeschrijving, en nog een aanhangsel met zijne geslachtslijst, vinden wij verder in het werk de dichtmatige vertalingen van onderscheiden versjes door den bekwamen tollens; eene plaat van het Huisje door marcus, en op den titel de beeldtenis van alexander, doch in ons oog, helaas! al te zeer het tegendeel van gevleid. In het bijschrift op den gedenksteen ter Amsterdamsche beurze zouden wij den Dichter loots nooit herkend hebben. Langst hield zich de Monarch te Amsterdam, den Haag, Rotterdam op, en allen misschien overtreft Hoogstdeszelfs Zaandamsch uitstapje in belangrijkheid. Verheugen wij ons, dat wij nog voor zulken Vorst een belangrijk en heugelijk tooneel konden opleveren! |
|