| |
Onderzoekingen naar den toestand des Christendoms in Azië, benevens eenige berigten aangaande de Overzettingen der H. Schrift in de Oostersche talen; door Claudius Buchanan, Th. Dr., voormalig Onder-Provoost van het Kollegie op het Fort William in Bengalen, en Lid van de Aziatische Maatschappij. Volgens de negende Uitgave uit het Engelsch vertaald, enz. door J. Werninck, Th. Dr., Nederduitsch Predikant te Londen, enz. Te Haarlem en Rotterdam, bij A. Loosjes, Pz. en J. van Baalen. 1814. In gr. 8vo. IV en 346 Bl. f 2-18-:
Bij de beoordeeling der Leerrede van den Eerw. scott voor het Bijbelgenootschap (zie Letteroeff. 1814. bl. 643.) deelden wij eenige bijzonderheden mede, aldaar uit de berigten van den Heer buchanan ontleend, welke ons verlangen naar deze berigten zelve opwekten. Thans zien wij die door den Eerw. werninck in onze taal overgebragt; een werk van
| |
| |
zeer groot aanbelang voor de kennis der voortgangen des Christendoms in het Oosten, welke de Schrijver uitmuntende gelegenheid had, van nabij te leeren kennen; daar hij, als lid van het Collegie op Fort William, naar de reeds bestaande of nog te vervaardigen overzettingen der H. Schrift in de Oostersche talen onderzoek moest doen, en tot dat einde ook den betrekkelijken toestand des Christendoms en der valsche Godsdiensten, als een noodzakelijk vereischte, onder zijne nasporingen moest begrijpen. Hij doorkruiste met dat oogmerk het Indische Schiereiland van Calcutta naar Kaap Comorin, en bezocht driemaal het Eiland Ceilon, hetwelk hem gelegenheid gaf, bijna onbekende Gemeenten van Christenen in de gebergten van Maley-Ala te leeren kennen, waarvan het verslag geenszins tot de minst belangrijke van dit werk behoort. Vooraf gaat een kort berigt wegens een Institut voor de studie der Chinesche taal in Bengalen, voornamelijk met betrekking tot de vertaling des Bijbels in die moeijelijke hieroglyphische spraak, 't welk echter door den Armenischen Christen joannes lassar, uit China geboortig, gelukkig begonnen is. Zijn oudste leerling josua marsham heeft reeds het eerste deel der werken van confucius vertaald, hetwelk door nog vier andere staat gevolgd te worden. Hierop volgt eene zeer uitvoerige vergelijking van de zeden der Hindoes met die der Indische Christenen. Wij leeren hier de keerzijde kennen van het bekoorlijke tafereel, ons door haafner in bijna alle zijne werken van de zeden der inboorlingen van Indostan opgehangen. Niet minder geldig, voorwaar, is het
getuigenis van buchanan, dan dat van onzen Landgenoot, daar beiden ooggetuigen waren; doch kan de schoone stijl van haafner nimmer de gruwelen en zedeloosheden van den Indischen eerdienst wegredeneren, welke laatste hij veeleer door zijne verhalen wegens de danseressen van den tempel staaft. De weg naar den tempel van Juggernaut (Jagrenat), door verbleekte menschenbeenderen, of roof- | |
| |
dieren, die op menschenlijken azen, gekenmerkt; de walgelijk onzedelijke en tevens barbaarsche eerdienst van dien Afgod, onder wiens wielen de dweepers zich vrijwillig laten verpletteren; de opoffering van vrouwen, op den brandstapel harer overledene mans, en het ombrengen van pas geborene meisjes, volgens een wettelijk gebruik in sommige streken, contrasteren op de treffendste wijze met het zuivere Christendom in Tanjoor, door de bemoeijingen der Deensche en andere Zendelingen ingevoerd, en 't welk zoo vele en goede vruchten gedragen heeft, dat de Inboorlingen thans de Europeërs beschamen; want ‘Fransche grondbeginselen hadden de Deenen bedorven en onverschillig gemaakt omtrent hunnen eigenen Godsdienst, en uit dien hoofde waren zij vijandig tegen de bekeering der Heidenen,’ (bl. 67.) Zoo heeft dan de heillooze Fransche wijsbegeerte haren vernielenden invloed tot over de Wereldzee naar de Indiën uitgebreid! - De ingeborene Christenen, daarentegen, geven de grootste blijken van aandacht op de voorstellen der Leeraars, die zij onder het aanhooren met ijzeren stiften op palmboomen naschrijven. Soms houdt de Prediker midden in zijn voorstel stil, en vraagt aan de Gemeente het laatst door hem gezegde, waarop zij dan vlug en vaardig antwoorden. De Rajah van Tanjoor is
het Christendom geheel niet ongenegen, schoon zelf nog een Heiden. Reeds zijn de H. Schristen in twee der vijf Indische hoofdtalen overgebragt; in de Tamulsche door de Deensche Zendelingen in de voorgaande Eeuw, en in de Bengaalsche door de Mennonietsche Zendelingen uit Engeland, onder welken Dr. carey zich door ongemeene kunde, vooral ook in het Sanskritsch, waarvan hij eene Spraakkunst heeft uitgegeven, onderscheidt. Van de drie andere hoofdtalen bearbeidt de geleerde Predikant martin de Indostansche, een Syrisch Bisschop de Malabaarsche, en ananda rayer, een bekeerd Bramin van hoogen rang, de Telingasche. Ook in de mindere talen of tongvallen van den Indostan
| |
| |
eijn vertalingen begonnen. Op Ceilon is eene groote behoefte naar Bijbels in het Cingaleesch; op de Maleische kusten en eilanden is de geheele H. Schrift door de zorg onzer landgenooten, tijdens hunne heerschappij aldaar, in het Ooster-Maleisch overgezet. Dr. leyden, te Calcutta, is tot de voortzetting van dat goede werk in Ooster-Indië bijzonder geschikt; en er zijn nog vele afzonderlijke taaltakken, vooral de taal van Celebes, waarin de overzetting noodzakelijk ware. In het Arabisch en Perzisch zijn de vertalingen (dienende om twee geheel verouderde overzettingen te vervangen) begonnen door een' voornamen en kundigen Arabier, sabat, die eerst uit ijver voor het Islamismus zijnen vriend abdallah hielp ter dood brengen, daarna zelf met ijver het Christendom omhelsde, maar thans, helaas! volgens de jongste berigten, weder tot zijn' ouden Godsdienst is overgegaan. De Syrische Christenen in Indië, meer onder den naam van St. Thomas-Christenen bekend, houden nog veel van de oude zuiverheid der eerste Eeuwen der Evangelische bedeeling over. Schoon hun Godsdienst vele plegtigheden hebbe, is nogtans de leer des Bijbels (dien zij volgens de Syrische overzetting bezitten) bij hen doorgaans ongeschonden bewaard; zij komen in de hoofdzaken veel met de Protestanten, vooral met de Engelsche Kerk, overeen, daar zij ook door Bisschoppen bestuurd worden. Veel hebben zij deswege in vroeger tijd van de Portugesche Inquisitie moeten lijden, en zelfs is het grootste gedeelte hunner Gemeenten, volgens eene schikking met de Roomsche Kerk, tot derzelve
gehoorzaamheid overgegaan, met behoud nogtans hunner gewijde (Syrische) taal. Doch sommige Gemeenten, even als de Waldenzen in Europa, zochten in de gebergten rust en geloofsvrijheid. De Schrijver wenscht zeer eene vereeniging dezer aloude Gemeenten met de Kerk van Engeland. Niet weinig van deze eenvoudigheid verschilt de Roomsche Kerk te Goa, alwaar de Inquisitie (door den Schrijver in persoon bezocht) nog zeer veel van hare
| |
| |
oude hardheid en vervolgzucht heeft overgehouden. - Op de Malabaarsche kust vindt men ook tweederlei Joden, blanke of Jeruzalemsche, en zwarte, welke de Schrijver niet onduidelijk te kennen geeft, dat wel overblijffels van de tien Stammen konden zijn, die in het Noorden van Indië en Tartarije nog in aanmerkelijken getale zouden verspreid zijn. Onder de blanke Joden berust eene dubbele overzetting van het N.V. in het Hebreeuwsch, de eene door eenen Rabbijn vervaardigd, met het opzet van wederlegging. - Eindelijk gewaagt de Schrijver nog van de Armeniërs, een Christelijk Volk met een' vrij onbedorvenen eerdienst, hetwelk drie kerken in de drie hoofdplaatsen van Britsch-Indië, en eene uitmuntende Bijbelvertaling bezit, die echter bij uitstek schaars is. - In het overige des boeks vindt men bijzondere aanmerkingen wegens de Bijbelsche Bibliotheek in Bengalen, overblijfsels van de leer der Openbaring in het Oosten, een kerkelijk Etablissement voor de Britsche bezittingen in de Oostindiën, en een bijvoegsel van den Vertaler, behelzende nadere berigten wegens het Bijbelgenootschap in de Oostindiën.
De Schrijver toont zich overal als een' hartelijk' en gemoedelijk' Christen, wien het eeuwig en tijdelijk welzijn zijner evenmenschen zeer ter harte gaat, en tevens zeer verkleefd aan de oude kerkleer. Het is belangrijk te zien, hoe deze stipte regtzinnigheid, die zich zelfs geen haarbreed van de besluiten der Kerkvergadering te Chalcedon ter linker noch ter regter zijde durft verwijderen, met 's mans welwillenden aard aan 't worstelen is, om zijne geliefde Syrische Christenen van de beschuldiging van Eutychianisme zoo wel als Nestorianisme vrij te pleiten, (bl. 133.) Hij oordeelde het niet voegzaam, hun de punten op te noemen, waarin zij van de Geloofsbelijdenis van athanasius afweken, schoon zij daarvan slechts het veroordeelende bijvoegsel niet aannemen, (bl. 132, 133.) Zeer hoog loopt de Schrijver ook met zijne uitlegging der Openbaring van joannes, volgens welke, naar
| |
| |
aanleiding van Hoofdst. XI:2, 3 en XII:14, de aldaar opgenoemde dagen voor jaren, en dus de maanden naar evenredigheid gerekend, de Mahomedaansche zoo wel als Pauselijke magt na verloop van 1260 jaren (en dus, haren aanvang van 608 afgerekend, in het jaar 1868) zou verbroken, en de volken van hunne blindheid genezen worden. En op dien grond wordt verder in 't breede voortgeredeneerd, en zelfs daniel XII:6 daarmede als woordelijk overeenstemmende beschouwd. Wij onthouden ons, om des braven mans en des bij uitstek nuttigen boeks wille, van aanmerkingen op dergelijke willekeurige tijdsbepalingen, uit even willekeurige opvattingen geboren, welke naderhand, niet uitkomende, het Christendom zelve bij min nadenkenden verdacht maken. Omtrent de bekeering der Joden, die hij, in verband met de opgenoemde voorzeggingen, als zeer nabij beschouwt, deelt hij echter niet in het door velen thans omhelsde gevoelen van hunne algemeene wederkeering naar Palestina, noch van eene even algemeene bekeering des Menschdoms; schoon hij, onder zekere bepalingen, een duizendjarig Rijk aanneemt, (bl. 258-263.) Zelfs gewaagt hij met veel achting van de voorspelling van zekeren samuel lee, in 1677 wegens de herstelling van Israël gedaan, schoon het reeds verkondigde, blijkens de eigene aanhaling van buchanan, geheel verkeerd is uitgekomen; maar hij acht het zeer opmerkelijk, dat 's mans bepaling van het jaar 1811, als het begin der gelukkige dagen voor Israël, juist overeenkomt met dat jaar, waarin waarschijnlijk eene vertaling der vier Evangeliën in het Hebreeuwsch naar het Oosten zal kunnen gezonden worden, (bl. 265.)
In weêrwil dezer bijzondere gevoelens, toont de Heer buchanan zoo vele doorslaande blijken van zeer hechte geleerdheid, taal- en volkenkennis, Aardrijks- en Geschiedkunde, dat zijn werk reeds uit dien hoofde, en buiten alle verband met het Christendom beschouwd, eene zeer kostbare bijdrage tot de Geschiedenis der
| |
| |
Menschheid bevat, en naast de belangrijkste nieuwere Reisbeschrijvingen eene plaats verdient. Doch verheft men zich tot een hooger standpunt; erkent men met den Schrijver, en met alle welgezinde Christenen, de noodzakelijkheid, om, zoo veel in ons is, mede te werken tot hetgeen wij dagelijks bidden, Uw Koningrijk kome! zoo moet ons de heilzame uitslag der reeds door de Britsche Natie gedane pogingen tot voortplanting des Christendoms in Indië tot jaloerschheid wekken; ons, die thans dat schoone, nieuwe Rijk in Ooster-Indië terug bekomen, met welks aanwinst buchanan reeds zijne landgenooten geluk wenschte, en hun tevens hunne verpligtingen deswege op het hart drukte; dat Rijk, waar, door onze onvergelijkelijke Vaderen, zelfs naar de bekentenis onzer naburen, de zaden van het zuivere Christendom zoo mildelijk zijn uitgestrooid. Dat wij dan toch vooral in den Maleischen Archipel niet terugblijven achter de werkzaamheden der Britten in den Indostan! Dat wij onder de Kannibalen van Sumatra, die uit Godsdienst hunne nabestaanden opeten, of onder de Alfoërs, die niet trouwen mogen, zoo lang zij geen' schedel eens door hen verslagenen vertoonen kunnen, (bl. 106, 107) die zelfde verbeteringen te weeg brengen, waarin onze bond- en geloofsgenooten ons door de afschafsing van den meisjesmoord in Guzuratte zoo heerlijk zijn voorgegaan! |
|