| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van Matthijs Siegenbeek. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1814. In gr. 8vo. XX, 311 Bl. f 2-18-:
Een ieder, die met den gang der wijsgeerige beschaving gedurende de laatste jaren in Duitschland bekend is, weet, dat dezelve veel invloed gehad heeft op de beschouwing en behandeling der H. Schrift. Zonder over het voor- en nadeelige van dezen invloed uit te weiden, merken wij slechts aan, dat de beoefening der Wijsbegeerte aanleiding gaf, om de zoogenoemde hoogere Kritiek op de verklaring van den Bijbel toe te passen, en daardoor veel vrijer denkbeelden over het ontstaan, over de waarde en het gezag van denzelven in omloop bragt, ja zich uitstrekte op de voorstelling van de hoofdwaarheden, in dat Boek vervat. Van daar, dat de H. Schrift, als Goddelijke Openbaring, en als Woord des Levens, voor vele Leeraars van den Godsdienst, zoo niet overtollig, althans minder noodzakelijk werd; en van daar dus ook, dat derzelver Leerredenen niets anders van het Christendom hadden, dan den tekst, als een passend opschrift gebezigd, ja dat eindelijk spreekwoorden de plaats van teksten uit den Bijbel bekleedden.
Onze Landaard, door eene hem eigene bedaardheid minder vatbaar voor dergelijke buitensporigheden, bleef meer den gewonen weg betreden, en maakte zich de vorderingen onzer Naburen ten nutte, zonder tot derzelver overdrevene begrippen te vervallen. En zoo bleef de beoefening der Wijsbegeerte een' heilzamen invloed op de beoefening der Godgeleerdheid behouden, en stond eene gezonde grammatikaal-historische Uitlegkunde den Leeraar van den Godsdienst als eene veilige
| |
| |
leidsvrouw ter zijde. De Bijbel bleef bij ons de éénige, ware grondslag van het openbaar onderwijs; het was Christelijke waarheid, die verkondigd werd, een Christelijke geest, die alles bezielde.
Eene oppervlakkige vergelijking van de voortbrengsels der beroemdste Kanselredenaars van Duitschland en van ons Vaderland kan het gezegde bevestigen. De werken van eenen van der roest, stuart, van der palm en anderen staan als heerlijke bewijzen aan onze zijde, en de voor ons liggende Leerredenen van den Hooggel. siegenbeek verdienen in dit opzigt allezins naast dezelve gesteld te worden. Een diep gevoel van de hooge waarde des Bijbels als het woord van God, eene hartelijke belangstelling in de zaak des Christendoms, eene grondige behandeling van den tekst, en een regt Christelijke geest, onderscheiden deze stukken zeer voordeelig, en maken de aankondiging van dezelve voor ons tot een wezenlijk genoegen.
De Hooggel. Schrijver geeft in het Voorberigt de redenen op, die hem tot de uitgave van dezen Bundel hebben bewogen. Schoon wij voor ons van oordeel zijn, dat het uitgeven van goede Leerredenen, althans zoo als deze, geene veronstschuldiging behoeft, wij houden ons echter verzekerd, dat een ieder de ‘geheel bijzondere redenen’ van den Heer siegenbeek met belangstelling lezen zal. Deze redenen betreffen den tegenwoordigen staat van het Doopsgezinde Kerkgenootschap, waartoe de Schrijver behoort. ‘Er was misschien een tijd,’ zegt hij, ‘waarin ons Doopsgezind Kerkgenootschap zich beroemen mogt aan andere Kerkgenootschappen in ons Vaderland, en bijzonder aan het grootste en aanzienlijkste onder dezelve, over 't geheel, in predikwijze vooruit te wezen. - Dan, sedert de laatste twintig jaren, is in dezen onder het Hervormde Kerkgenootschap eene zoo groote verbetering tot stand gebragt, dat het onze, wel verre van zich zijnen vroegeren roem langer te willen toeëigenen, integendeel zich gelukkig
| |
| |
mag rekenen, wanneer het slechts kan doen blijken, in het bedoelde opzigt niet ten achteren te zijn. Intusschen, terwijl vele Leeraren onder de Hervormden zich, als om strijd, beijverden, om door de uitgave hunner voortreffelijke stukken de zoo grootelijks verbeterde preekmanier, door hen aangenomen, onder de hunnen meer en meer te verspreiden, en op die wijze den roem van hun Kerkgenootschap met hunnen eigenen in top voerden; terwijl ook onder andere Protestantsche Christenen bekwame mannen, door het in het licht zenden van fraai bewerkte Leerredenen, voor zichzelven en de hunnen lof behaalden, was er onder de Leeraren van ons Kerkgenootschap in de laatste jaren schier niemand, die van zijnen arbeid, als Kanselredenaar, eenige proeven deed in het licht verschijnen.’ Hulshoff en van der ploeg waren de éénigen, die, in een tijdsverloop van omtrent twintig jaren, preken uitgaven. ‘Deze zoo algemeene en langdurige schroomvalligheid onzer Leeraren in de uitgave van hunnen kanselarbeid, waaruit het onverdiende vermoeden van merkelijken teruggang onder ons zou kunnen oprijzen, was het voornamelijk, welke mij, na lang aarzelen en niet zonder den raad en het gezag van mannen, op wier kunde en vriendschap ik meende even groot vertrouwen te mogen stellen, tot het besluit deed komen, om een klein getal van Leerredenen in het licht te geven.’
Wij juichen den verdienstelijken Man van ganscher harte toe over zijn besluit; maar meenen over den grond van hetzelve met hem eenigzins te moeten verschillen. Het komt ons, namelijk, voor, dat de Hooggel, Schrijver over zijn eigen Kerkgenootschap wat al te nederig denkt, en, zonder aanstoot te geven, over de verdiensten van hetzelve min schroomvallig had mogen spreken; daar het toch niet zoo zeer de Doopsgezinden waren, die zich die verdiensten aanmatigden, als wel de andersdenkenden, die hun dezelve toeken- | |
| |
den. Men denke niet, dat wij den lof, welken de Heer siegenbeek aan de groote vorderingen van het Hervormd Kerkgenootschap in predikwijze, ja in den geheelen omvang der Godgeleerdheid, sedert de laatste twintig jaren, geeft, eenigzins willen verkleinen; neen, wij vereeren met hem de uitstekende bekwaamheden en uitgebreide geleerdheid van eenen van der palm, van voorst, muntinghe en anderen, die wij als sieraden van ons Land beschouwen; maar het schijnt ons toe, dat hij in zijn oordeel over de predikwijze eenige eenzijdigheid aan den dag legt, en de waarde van alle preken naar derzelver meerdere of mindere gelijkheid met de modellen, door de Hervormden gegeven, afmeet. Wij voor ons zouden denken, dat men in dezen meerdere ruimte moet gedoogen, en dat het prediken een zoo wijduitgestrekt en wijdverschillend vak is, dat men de eene of andere manier bezwaarlijk als de eeniglijk ware kan opgeven. Een ieder volgt hierin zijn' eigen' aanleg; en dit is 't, wat den vorm en toon der preken bepaalt. Schoon wij dan ook voor ons, met siegenbeek, de manier van van der palm zouden verkiezen, gelooven wij echter, dat andere Mannen, schoon in manier van gemelden Meester afwijkende, niet minder voortreffelijke stukken dan deze hebben geleverd. Wij meenen in dezen niet beter te kunnen doen, dan ons te beroepen op hetgeen deze laatste, in de Voorberigten voor zijne meesterstukken,
hieromtrent zoo waar en treffend zegt.
Wat de Hoogleeraar over het gering aantal van uitgegeven preken van Doopsgezinde Leeraren aanvoert, schijnt ons volkomen waarheid te zijn, daar de laatste twintig jaren niet meer dan twee eigenlijke verzamelingen van Leerredenen hebben opgeleverd. Doch wanneer men zich de onderscheidene gevoelens en de natuurlijke schroomvalligheid van velen omtrent het uitgeven van preken te binnen brengt, en den kleinen omvang van dat Genootschap, benevens de ongunstige
| |
| |
tijden, hier bijvoegt, zal men zich daarover niet verwonderen; terwijl sommige uitgegeven stukken, en onder andere vele Verhandelingen in teylers Godgeleerd Genootschap, door Doopsgezinden geschreven, alle vermoeden van teruggang in godsdienstige kennis over 't algemeen bij een' ieder onderdrukken. De Heer siegenbeek is er ook verre af, van dit vermoeden als regtmatig te beschouwen, en noemt hetzelve onverdiend; maar hij vreest nogtans, dat het bij sommigen zou kunnen oprijzen, en wil deze Leerre enen ‘tot eene proeve doen strekken, dat ook de Leeraren van het Doopsgezinde Kerkgenootschap’ (waartoe de Heer siegenbeek, als Predikant der Doopsgezinden te Leiden, mede behoort) ‘zich de vorderingen der geestelijke welsprekendheid in de laatste jaren, naar hun beste vermogen, hebben trachten ten nutte te maken.’ Schoon wij dan ook van oordeel zijn, dat het Doopsgezinde Genootschap alle reden heeft, om zich over de uitgave van dezen Bundel te verblijden, meenen wij echter, dat de aangevoerde drangreden van den Hoogleeraar vooralsnog minder noodig is; vermits dat Genootschap niet slechts op den eens betreden weg is blijven voortwandelen, maar ook, de kleine omvang in aanmerking genomen, met de anderen gelijken tred houdt.
Bij deze drangreden voegt de Hoogl. nog eene andere, geheel in zijne bijzondere omstandigheden gelegen, welke zijn hart en zijnen ijver voor zijnen post als Predikant eer aandoet. Hij zegt: ‘Door eene gansch onvoorziene wending van mijn lot in een' anderen werkkring geplaatst, dan waartoe ik, door de edelmoedige medewerking bovenal der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, in mijne jeugd werd opgeleid, en daardoor aan mijne oorspronkelijke bestemming, om bij eenige Gemeente in ons Vaderland den post van Leeraar te bekleeden, niet dan voor een klein gedeelte kunnende voldoen, achtte ik mij boven anderen gehouden, om, door het gemeen maken van
| |
| |
eenige vruchten van mijnen kanselarbeid, het gebrekkige in het beantwoorden aan mijne eigenlijke bestemming, ten minste eenigermate, te vergoeden.’ - Het vervolg van dit Voorberigt loopt over den inhoud, aanleg en stijl dezer Leerredenen, waarin wij, behoudens onze reeds gemaakte aanmerking over het eenzijdige, menig waar en treffend gezegde vinden.
In de stukken zelve heerscht veel verscheidenheid. Zij zijn niet zoo zeer van een' redenerenden en betoogenden aard, als wel tafereelen, die de eene of andere waarheid levendig voorstellen. Zijn de onderwerpen met oordeel gekozen, in de behandeling straalt niet minder smaak en keurigheid door. Die behandeling is zoo onderscheiden als de tekst, en ontwikkelt deszelfs geheelen inhoud. Nieuwheid en oorspronkelijkheid van denkbeelden moge deze Leerredenen niet onderscheiden, de Schrijver betuigt, als Prediker, geene aanspraak te maken op den lof van oorspronkelijkheid en schranderheid, omdat dit hem van het eigenlijk doel van het Christelijk prediken te zeer schijnt af te wijken. Intusschen schijnen zij ons daardoor wel eens die belangrijkheid te missen, welke de aandacht der hoorders of lezers onwillekeurig boeit; die kracht der welsprekendheid, welke de harten onwederstandelijk vermeestert en medesleept. Het zijn voortreffelijke Leerredenen, die eene zorgvuldige bewerking en fijne beschaving aan den dag leggen, en ‘dien toon van ernstige en gemoedelijke roering bezitten, geschikt om de waarheden en leeringen van den Godsdienst niet enkel door het verstand te doen toestemmen, maar ook het hart een belangwekkend, levendig en werkzaam gevoel daarvan in te storten.’ Alles is bevallig en sierlijk, en overal heerscht dezelfde gelijkmatige toon, zonder door stoute en verrassende wendingen te worden afgebroken. Hier en daar is de invloed van de zorgvuldige bewerking wat al te zigtbaar, en zouden wij voor ons wat minder sierlijkheid wenschen. De stijl is, gelijk men kan verwachten, zeer gekuischt, ja
| |
| |
misschien hier en daar wat al te keurig; hij is doorgaans duidelijk en gemakkelijk; maar het ontbreekt ook niet aan zinsneden, die lang en ingewikkeld zijn, zoo als bl. 74 en 75.
Doch laten wij het boven gezegde door een kort verslag van de bijzondere stukken trachten te staven.
De eerste Leerrede, over 1 Cor. XIII:13, heeft tot opschrift: Geloof, Hoop en Liefde, de onontbeerlijke gidsen van den mensch door dit leven, hem in het Evangelie toegevoegd. Eene beknopte, maar bondige verklaring van den tekst gaat vooraf, waarin wij alleen het 12de vs. Dan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben, minder juist omschreven achten door: ‘Aldaar zal ik kennen met die wetenschap, welke mij door God zelven zal zijn medegedeeld.’ De Apostel wil met die woorden, naar ons inzien, zeggen: ‘Aldaar, in dien volmaakteren staat, zal ik met die wetenschap kennen, waarmede God mij nu kent en doorgrondt.’ - De drie deelen van deze Leerrede ontwikkelen de natuur van het genoemde verheven drietal, de belangrijkheid en de noodzakelijkheid van hetzelve in dit leven, en beschouwen het eindelijk als eene weldaad, aan welke wij alleen door het Christendom deel kunnen erlangen.
De tweede Leerrede, over Genes. XXI:14-19, schetst Hagar in de woestijne, als een beeld van 's menschen staat in dit leven. Hagar's treurig wedervaren en droefheid wordt als een eigenaardig afbeeldsel beschouwd van 't geen den mensch meermalen hier op aarde bejegent, en van de zielsgesteldheid, waartoe hij daardoor gebragt wordt; terwijl de uitkomst, aan haar geschonken, de vaderlijke zorg der Voorzienigheid in een treffend licht voorstelt. Levendig en roerend is de schildering van het omzwerven en de uitredding van Hagar, en doet ons al de grootte van dat lijden en van die weldaad gevoelen. De toon stemt zoo geheel overeen met den aard van het onderwerp, en stelt al den troost van het Evangelie zoo treffend voor, dat men zich onwillekeurig bemoedigd en opgebeurd voelt.
| |
| |
De heerlijkheid van Christus, als het beeld van God, is het onderwerp, dat in de derde Leerrede, volgens 2 Cor. IV:4, behandeld wordt. Een grootsch en verheven onderwerp, den belangwekkenden aanhef allezins waardig, welken wij bl. 59 en 60 lezen! Vier eigenschappen zijn het, welke ons Christus als het beeld van God voorstellen: 1. Weldadigheid; 2. wijsheid; 3. vlekkelooze volkomenheid, en 4. goddelijke magt en wetenschap. Deze bijzondere eigenschappen worden uit het leven van den Heiland zoo duidelijk ontwikkeld en zoo krachtig voorgesteld, dat een ieder zijne eerbiedige vereering van Jezus, als het beeld van God, levendig in zich voelt oprijzen. Wij zijn er verre af, van dit gevoel aan iemand te betwisten; ja wij kunnen ons verbeelden, dat deze preek, vooral met de voordragt van den welsprekenden Man, hare bedoelde werking op de hoorders niet heeft gemist; maar wij voelen ons echter gedrongen, te betuigen, dat de behandeling, naar ons oordeel, aan het oogmerk niet voldoet. Wij missen, bij de voorstelling van Gods beeld in de onderscheidene eigenschappen van Jezus, die eenheid, waardoor Hij daar staat als de Eene en Eenige, bij wien alle volmaaktheden tot één harmonisch geheel vereenigd waren; en de opgegevene punten zijn niet zoo volstrekt noodzakelijk, dat derzelver getal niet vermeerderd of verminderd zou kunnen worden. Het komt ons voor, dat het ééne groote punt hier ontbreekt, waaruit alle andere eigenschappen als zoo vele stralen uitgaan, die hoofdeigenschap, waarvan de anderen slechts wijzigingen zijn, namelijk de liefde. De eerste eigenschap, weldadigheid, drukt dit op verre na niet ten volle uit; ofschoon, bij de nadere ontwikkeling, aan dit woord eene ruimere beteekenis gegeven wordt, dan hetzelve oorspronkelijk heeft Verder schijnt het ons toe, dat alle uitdrukkingen niet naauwkeurig overeenstemmen; daar op bl. 88 gezegd wordt, dat Jezus een vermogen
bezat, ‘na grenzende aan dat eener volstrekte Almagt;’ terwijl op de volgende bladz. dit vermogen eene magt ge- | |
| |
noemd wordt, ‘gelijk aan die van den hemelschen Vader.’ Ook achten wij de betuiging des Hoogleeraars op die zelfde bladz., dat Jezus, ‘onafhankelijk van gedurige hemelsche ondersteuningen bij bijzondere voorvallen, in zichzelven de vrije oefening van een vermogen bezat, na grenzende aan dat eener volstrekte Almagt,’ niet overeenkomstig met de veelvuldige verklaringen des Heilands van zijne afhankelijkheid van den Vader, en onder andere met het gebed van denzelven bij de opwekking van Lazarus, Joann. XI:41 enz., vooral met de uitdrukking zelve: Ik wist, dat Gij mij altijd hoort.
De vierde Leerrede is aan eene bijzondere gelegenheid toegewijd, namelijk aan de godsdienstige viering van Leidens verlossing op den 3den van Wijnmaand 1574, en heeft tot tekst Psalm CXXVII:1. Na eene korte toelichting der tekstwoorden, vestigt de Redenaar de aandacht eerst op de uitnemende werktuigen, van welke de Goddelijke Voorzienigheid zich ter verdediging en uitredding der stad bediende, en roept ten andere de merkwaardigste omstandigheden van hare belegering en ontzetting voor het geheugen terug. De tekst is welgekozen, en geeft eene gepaste aanleiding, om er de gemelde bijzonderheden aan te knoopen. Het geheel vertoont ons, in een schoon tafereel, den hoogen nood en de verlossing der stad, en schetst ons met krachtige trekken het verheven karakter dier groote mannen, die zoo blijkbaar middelen waren in Gods hand tot behoud van Leiden en van het Vaderland. Intusschen komt het ons voor, dat het geschiedkundige van de godsdienstige beschouwingen te veel is gescheiden; dewijl de regte toon van zulke gelegenheidspreken vordert, dat alles één geheel uitmake.
In de vijfde Leerrede wordt ons Nathan bij David, naar 2 Samuel XII:1-7, voorgesteld. Eene heerlijke stof! Wie kent ze niet? En wie, die ze kent, is niet begeerig, dezelve door eenen Man, als siegenbeek, behandeld te zien? Wij noodigen een' ieder
| |
| |
tot de lezing van deze preek uit, overtuigd, dat zij het gevoel van eerbied voor den Bijbel, van bewondering voor den wijzen en welsprekenden Godsman, en van hoogachting voor de begaafdheden van den gewijden Redenaar, zal opwekken. Het onnavolgbaar schoon en roerend verhaal is met oordeel en smaak behandeld, en noch de Kunstregter, noch de Zedeleeraar blijft onbevredigd. Het verwondert ons, dat de Heer siegenbeek, bij de ontwikkeling van het fraaije des tafereels, geene partij heeft getrokken van het laatste gedeelte, dat even veel, als het eerste, tot het bedoelde einde afdoet.
Het gebed van Jezus, na zijne afscheidsredenen, Joann. XVII:1-26, maakt het onderwerp uit van de zesde Leerrede. Dit gebed wordt in drie hoofddeelen gesplitst, waarvan het eerste, van vs. 1-8, meer tot den Heiland zelven, zijne verrigtingen, en de naderende voleindiging van zijn werk op aarde, betrekking heeft; het tweede, van vs. 9-19, eene voorbede behelst voor zijne hem thans omringende Leerlingen; het derde, van vs. 20-24, eene dergelijke voorbede voor allen, die door de prediking zijner Leerlingen tot belijdenis van Hem en zijne leer zouden gebragt worden; terwijl de laatste verzen van dat hoofdstuk, als meer bijzonder ten nutte en behoeve zijner vertrouwdste Leerlingen gesproken, beschouwd worden. In deze preek heerscht een stille en roerende toon, die met den aard van het onderwerp uitnemend overeenkomt, en ons het onbeschrijfelijk groote en liefderijke in 's Heilands bede levendig doet gevoelen.
De zevende Leerrede, over Spreuk. III:13-18, schetst de uitnemende waarde der Godsvrucht. De tekst wordt bij deelen ontleed, en maakt te gelijk de schets der preek uit. Vier hoofdverdeelingen, waarvan de eerste het 13de, de tweede het 14de en 15de, de derde de beide daarop volgende verzen, en de vierde het 18de vers bevat, ontvouwen het schoone en krachtige van de voorstelling des Sprenkschrijvers.
| |
| |
Jezus, een voorbeeld van den mensch vereerende gevoeligheid; ziet daar het schoon onderwerp, dat in de achtste Leerrede, over Joann. XI:35, behandeld wordt! De Redenaar schetst in de eerste plaats het beeld der ware en den mensch vereerende gevoeligheid, in haren oorsprong, in de beginselen, waardoor zij bestuurd wordt, en in hare werkingen, en toont daarna meer uitvoerig aan, dat ieder trek van het geschetste beeld in Jezus op 't heerlijkst aanwezig was. Het is een schoon en bevallig tafereel, dat hier voor ons opgehangen wordt; maar wij zouden het geheel bijzondere en eigene in de gevoeligheid van Jezus, als het zuivere beeld der menschheid, doorgaans gaarne wat nader aangewezen zien.
De negende Leerrede, over Hand. XII:5-17, schetst ons de verlossing van Petrus uit de gevangenis. Wij worden eerst opmerkzaam gemaakt op het schoone en aandoenlijke der voorstelling; vervolgens op de onbedriegelijke kenmerken van waarheid, in het verhaal verspreid; en eindelijk op het opbeurende, bemoedigende, en ter godsvrucht krachtiglijk dringende.
De laatste Leerrede, over Matth. XI:28, stelt het Evangelie voor, als ingerigt ter bevordering van zielerust. Het eerste gedeelte schetst de genen, die de Zaligmaker in den tekst tot zich noodigt, namelijk hen, die door het knellend pak van zondenschuld ter nedergedrukt worden, die, vermoeid van teleurstellingen, naar een hooger en bestendiger geluk uitzien, die onder den last van knellende en beangstigende zorgen gebogen gaan, die door grievende smarten en tegenheden geteisterd worden; en het tweede toont, hoe Jezus aan de belofte, van dezulken rust te geven, in zijn Evangelie gestand doe. Deze Leerrede is een waardig slot van dezen Bundel, en zal den bedoelden indruk bij niemand missen. Alles is met warm gevoel en kieschen smaak voorgesteld, en strekt tot een schoon bewijs van den hoogen eerbied des Redenaars voor het Christendom. Maar gelijk wij van oordeel zijn, dat in alle deze
| |
| |
stukken de beschavende hand doorgaans te veel zigtbaar is, zoo meenen wij ze vooral hier te ontdekken. De inleiding schijnt ons al aanstonds deze aanmerking te wettigen. Wij achten ze te kunstig voor de eenvoudigheid en waardigheid der gewijde Welsprekendheid, waarvan de Hoogleeraar zelf in de Voorrede spreekt; en wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij den stijl, daarin heerschende, als een bewijs aanvoeren, dat hij zijn beginsel van eenvoudigheid en duidelijkheid niet overal is getrouw gebleven. Het half Oostersch en lang uitgewerkte beeld moet, onzes inziens, voor vele toehoorders even veel duisterheid veroorzazen, als die ‘scherpzinnige vertoogen, of vernustig uitgewerkte verhandelingen,’ waarvan in het Voorberigt gesproken wordt. |
|